-
Notifications
You must be signed in to change notification settings - Fork 1
/
02_bureauonderzoek.qmd
2327 lines (1262 loc) · 237 KB
/
02_bureauonderzoek.qmd
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31
32
33
34
35
36
37
38
39
40
41
42
43
44
45
46
47
48
49
50
51
52
53
54
55
56
57
58
59
60
61
62
63
64
65
66
67
68
69
70
71
72
73
74
75
76
77
78
79
80
81
82
83
84
85
86
87
88
89
90
91
92
93
94
95
96
97
98
99
100
101
102
103
104
105
106
107
108
109
110
111
112
113
114
115
116
117
118
119
120
121
122
123
124
125
126
127
128
129
130
131
132
133
134
135
136
137
138
139
140
141
142
143
144
145
146
147
148
149
150
151
152
153
154
155
156
157
158
159
160
161
162
163
164
165
166
167
168
169
170
171
172
173
174
175
176
177
178
179
180
181
182
183
184
185
186
187
188
189
190
191
192
193
194
195
196
197
198
199
200
201
202
203
204
205
206
207
208
209
210
211
212
213
214
215
216
217
218
219
220
221
222
223
224
225
226
227
228
229
230
231
232
233
234
235
236
237
238
239
240
241
242
243
244
245
246
247
248
249
250
251
252
253
254
255
256
257
258
259
260
261
262
263
264
265
266
267
268
269
270
271
272
273
274
275
276
277
278
279
280
281
282
283
284
285
286
287
288
289
290
291
292
293
294
295
296
297
298
299
300
301
302
303
304
305
306
307
308
309
310
311
312
313
314
315
316
317
318
319
320
321
322
323
324
325
326
327
328
329
330
331
332
333
334
335
336
337
338
339
340
341
342
343
344
345
346
347
348
349
350
351
352
353
354
355
356
357
358
359
360
361
362
363
364
365
366
367
368
369
370
371
372
373
374
375
376
377
378
379
380
381
382
383
384
385
386
387
388
389
390
391
392
393
394
395
396
397
398
399
400
401
402
403
404
405
406
407
408
409
410
411
412
413
414
415
416
417
418
419
420
421
422
423
424
425
426
427
428
429
430
431
432
433
434
435
436
437
438
439
440
441
442
443
444
445
446
447
448
449
450
451
452
453
454
455
456
457
458
459
460
461
462
463
464
465
466
467
468
469
470
471
472
473
474
475
476
477
478
479
480
481
482
483
484
485
486
487
488
489
490
491
492
493
494
495
496
497
498
499
500
501
502
503
504
505
506
507
508
509
510
511
512
513
514
515
516
517
518
519
520
521
522
523
524
525
526
527
528
529
530
531
532
533
534
535
536
537
538
539
540
541
542
543
544
545
546
547
548
549
550
551
552
553
554
555
556
557
558
559
560
561
562
563
564
565
566
567
568
569
570
571
572
573
574
575
576
577
578
579
580
581
582
583
584
585
586
587
588
589
590
591
592
593
594
595
596
597
598
599
600
601
602
603
604
605
606
607
608
609
610
611
612
613
614
615
616
617
618
619
620
621
622
623
624
625
626
627
628
629
630
631
632
633
634
635
636
637
638
639
640
641
642
643
644
645
646
647
648
649
650
651
652
653
654
655
656
657
658
659
660
661
662
663
664
665
666
667
668
669
670
671
672
673
674
675
676
677
678
679
680
681
682
683
684
685
686
687
688
689
690
691
692
693
694
695
696
697
698
699
700
701
702
703
704
705
706
707
708
709
710
711
712
713
714
715
716
717
718
719
720
721
722
723
724
725
726
727
728
729
730
731
732
733
734
735
736
737
738
739
740
741
742
743
744
745
746
747
748
749
750
751
752
753
754
755
756
757
758
759
760
761
762
763
764
765
766
767
768
769
770
771
772
773
774
775
776
777
778
779
780
781
782
783
784
785
786
787
788
789
790
791
792
793
794
795
796
797
798
799
800
801
802
803
804
805
806
807
808
809
810
811
812
813
814
815
816
817
818
819
820
821
822
823
824
825
826
827
828
829
830
831
832
833
834
835
836
837
838
839
840
841
842
843
844
845
846
847
848
849
850
851
852
853
854
855
856
857
858
859
860
861
862
863
864
865
866
867
868
869
870
871
872
873
874
875
876
877
878
879
880
881
882
883
884
885
886
887
888
889
890
891
892
893
894
895
896
897
898
899
900
901
902
903
904
905
906
907
908
909
910
911
912
913
914
915
916
917
918
919
920
921
922
923
924
925
926
927
928
929
930
931
932
933
934
935
936
937
938
939
940
941
942
943
944
945
946
947
948
949
950
951
952
953
954
955
956
957
958
959
960
961
962
963
964
965
966
967
968
969
970
971
972
973
974
975
976
977
978
979
980
981
982
983
984
985
986
987
988
989
990
991
992
993
994
995
996
997
998
999
1000
# Bureauonderzoek
## Inleiding
Het bureauonderzoek is steeds de eerste stap in het preventieve archeologische traject, en is uiteraard ook de fase waarin bepaald wordt welke verdere stappen gezet worden. In het algemeen wordt overgegaan tot de volgende stap, landschappelijk booronderzoek, indien uit bureauonderzoek de volgende vraagstellingen naar voor komen:
- Het bewaringspotentieel voor steentijdsites: zijn er niveaus aanwezig die steentijdsites kunnen bevatten, bijvoorbeeld natuurlijke (paleo)bodems, die door de geplande werken bedreigd worden? Wat is hun bewaringstoestand?
- De reconstructie van het paleolandschap of de geomorfologie, indien het gaat om complexe contexten.
In de huidige praktijk wordt prospectie naar steentijdsites ingezet wanneer blijkt dat het **bewaringspotentieel** voor steentijdsites voldoende is, en wanneer er een zekere **verwachting** is t.a.v. de aanwezigheid van steentijdsites.
In de fase van het bureauonderzoek moet je dus telkens de afweging maken of deze vraagstellingen aan de orde zijn. Hiervoor kunnen verschillende bronnen gebruikt worden: digitale hoogtemodellen, bodemkaarten, geomorfologische en quartairgeologische kaarten, luchtfoto's, enz. Het meest complexe aspect van dergelijk onderzoek is de bepaling van de archeologische verwachting t.a.v. de aanwezigheid en bewaring van steentijdsites. Daarom wordt in de volgende hoofdstukken hier ruim aandacht aan besteed.
Na enkele meer beschouwende hoofdstukken over deze aspecten doen we dit via overzichten per archeoregio, en met een specifiek hoofdstukje aangaande rivier- en beekvalleien. We wijden ook een apart hoofdstuk aan het vroeg- en middenpaleolithicum.
## Bronnen
### Bodemkaarten
De kartering van de Belgische bodemkaart werd uitgevoerd van 1947 tot de jaren '70 van de 20ste eeuw. Hierbij werden vlakdekkend (met uitzondering van de bebouwde zones die als bodemserie 'OB' zijn aangeduid) twee boringen per hectare uitgevoerd tot ca. 1,2m diepte[^bureauonderzoek-1]. Op basis daarvan werd het hele grondgebied van België bodemkundig in kaart gebracht. In Vlaanderen zijn met uitzondering van de Polders per zone substraat, textuurklasse, drainageklasse, profielontwikkeling, fase en variante aan de hand van een uniforme legende aangegeven. Voor de Polders is een andere legende gebruikt die de geomorfologische eigenschappen (substraat, serie, subserie, subtype en variante) in rekening brengt[^bureauonderzoek-2]. De gedrukte analoge bodemkaart op schaal 1:20.000 is ook online beschikbaar via de 'bodemverkenner' van de Databank Ondergrond Vlaanderen (DOV; zie 2.2.5)[^bureauonderzoek-3]. Via dit platform kan verder doorgeklikt worden naar een beschrijving met foto's van referentiebodems, naar de verklarende 'bodemboekjes', en ook naar de oorspronkelijke 'basiskaarten' met de Popp-kaarten als achtergrond op schaal 1:5.000 (@fig-2-1). Afgeleid van deze bodemkaart zijn o.a. ook de 'bodemassociatiekaart' op schaal 1:500.000, die een aantal bodemkenmerken groepeert, en de bodemkaart van België naar de '*World Reference Soil Units*' (schalen 1:40.000 en 1:250.000; *World Reference Base* of WRB kaart)[^bureauonderzoek-4]. Deze kaarten en afgeleiden ervan zijn ook te raadplegen via wfs[^bureauonderzoek-5].
[^bureauonderzoek-1]: Van Ranst (red.) 2006.
[^bureauonderzoek-2]: Cf. Van Ranst & Sys 2000.
[^bureauonderzoek-3]: Cf. <https://www.dov.vlaanderen.be/page/bodemkaarten>.
[^bureauonderzoek-4]: Ook via <https://www.dov.vlaanderen.be/page/bodemkaarten> te raadplegen.
[^bureauonderzoek-5]: <https://www.dov.vlaanderen.be/geoserver/wfs>?
Uiteraard zijn de meest gedetailleerde bronnen, met name de oorspronkelijke 'basiskaarten' op schaal 1:5.000, het nuttigst om te gebruiken in het kader van concrete dossiers. De toepassingen hiervan kunnen velerlei zijn: aanduiding van stuifzanden, alluvium, colluvium, plaggenbodems, kreekruggronden (polders), veen, vergraven bodems, enz. Hier komen we verder op terug bij de bespreking van de verschillende archeoregio's.
Wat betreft de kartering van bodems vermelden we ten slotte het project 'waardevolle bodems' uit 2006[^bureauonderzoek-6]. Dit project omvatte de kartering en beschrijving van een aantal zones waarin specifieke goed bewaarde bodemkundige situaties (bijv. het voorkomen van Usselo paleobodems; zie 2.4.1.3.4) voorkomen. Dit is geen exhaustieve, vlakdekkende kartering voor Vlaanderen, maar biedt middels het rapport[^bureauonderzoek-7] een aantal goede referentiebeschrijvingen voor diverse types bodems en hun genese. Aan de hand van de criteria bepaald in dit project, werd een GIS-laag opgemaakt met 'bodemkundig erfgoed'. Per zone kan je een fiche met beschrijving raadplegen. Deze laag is eveneens beschikbaar via de wfs service van DOV[^bureauonderzoek-8].
[^bureauonderzoek-6]: <https://www.vlaanderen.be/publicaties/project-waardevolle-bodems-in-vlaanderen>
[^bureauonderzoek-7]: Ampe *et al.* 2006.
[^bureauonderzoek-8]: <https://www.dov.vlaanderen.be/geoserver/wfs>.
::: {#fig-2-1}
![](./figuren/image6.jpeg)
Voorbeeld van een basiskaart van de bodemkaart op schaal 1:5000.
:::
### Quartairgeologische kaarten
Voor Vlaanderen werden per kaartblad vlakdekkend quartairgeologische kaarten gemaakt op schaal 1:50.000, die telkens worden begeleid door een rapport. Zowel de kaarten als deze rapporten kunnen eveneens via DOV geraadpleegd worden[^bureauonderzoek-9]. Deze kaarten werden gebundeld in een 'samengestelde quartairprofieltypekaart Vlaanderen' op schaal 1:50.000, die als een vector GIS bestand (shapefile) ook weer via de reeds genoemde wfs service van DOV kan opgehaald worden. Voor een groot aantal van de afgebakende zones kan via deze laag doorgeklikt worden naar een fiche over het aanwezige profieltype (@fig-2-2).
[^bureauonderzoek-9]: Cf. <https://www.dov.vlaanderen.be/page/quartairgeologische-kaart-150000>.
Deze quartairgeologische kaarten zijn uiteraard veel minder precies qua afbakening dan pakweg de bodemkaarten, en moeten dus begrepen worden als een algemeen kader. Meer precieze gegevens op lokaal niveau zijn indien beschikbaar raadpleegbaar via de boringen en sonderingen op DOV.
De quartairgeologische kaarten bakenen dus 'profieltypes' af, die de opeenvolging van verschillende quartairgeologische afzettingen in een bepaalde zone beschrijven. In die zin kunnen ze nuttig zijn om de kans in te schatten op de aanwezigheid van sedimenten met welbepaalde archeologische relevantie, bijvoorbeeld de aanwezigheid van laatglaciale duinzanden, of oudere quartaire afzettingen, die van belang zijn voor de mogelijke aanwezigheid van paleolithische sites.
Afgeleid van de boorgegevens gebruikt voor de opmaak van de quartairgeologische kaarten, zijn er eveneens enkele andere producten beschikbaar. Qua regionale en lokale resolutie en precisie zijn ze steeds, zoals de kaarten zelf, afhankelijk van de hoeveelheid boorgegevens in het gebied. Dit zijn o.a. de isospachenkaarten van het quartair (die dus de dikte weergeven van het quartair dek in een gebied; @fig-2-3), en de isohypsenkaarten van de top en basis van dit quartair. Samen kunnen deze gegevens bijvoorbeeld een indicatie bieden voor de diepte(s) onder het huidige maaiveld waarop een zeker potentieel voor de aanwezigheid van vroeg- en middenpaleolithische sites kan verwacht worden. Ook deze kaarten en bestanden zijn beschikbaar via DOV Vlaanderen en diens bodemverkenner en wfs service.
Met betrekking specifiek tot het voorkomen, de dikte en diepte van afzettingen van de Vlaamse vallei zijn de bestanden (isohypsen en isospachen) van de "*voorkomensgrenzen van de formaties van Rozebeke, Kruishoutem, Meulebeke, Melle, Adegem, Oostwinkel, Eeklo, Oostende en Herzele*"[^bureauonderzoek-10] van belang (zie 2.4.6). Ook deze bestanden zijn via de DOV wfs service raadpleegbaar.
[^bureauonderzoek-10]: <https://data.gov.be/nl/dataset/https-www-dov-vlaanderen-bedataset4116fe47-3150-4a5b-bee8-1be430347882-0>.
::: {#fig-2-2}
![](./figuren/image7.png)
Voorbeeld van een fiche van een profieltype.
:::
::: {#fig-2-3}
![](./figuren/image8.jpeg)
Afgeleide isospachenkaarten van het quartair dek.
:::
### Geomorfologische kaarten
Geomorfologische kaarten beschrijven en delen het landschap in naar de morfologie en genese van de oppervlaktebegrenzende afzettingen[^bureauonderzoek-11]. Deze indeling houdt dus steeds een combinatie in van eigenschappen van 'reliëfvorm' (bijv. 'vlakte' -- 'rug' -- 'dal' -...) en genetische achtergrond (bijv. dekzandrug -- stuifzandrug).
[^bureauonderzoek-11]: Cf. bijv. Berendsen 2004.
Voor Vlaanderen is geen vlakdekkende geomorfologische kartering beschikbaar. Voor de kustvlakte werd er wel een dergelijke kartering uitgevoerd op schaal 1:50.000[^bureauonderzoek-12] (zie 2.4.4.1.2). Hetzelfde geldt voor het kaartblad Lokeren[^bureauonderzoek-13]. Enkele andere geomorfologische kaarten werden opgemaakt in het kader van academisch onderzoek, o.a. voor de Noorderkempen[^bureauonderzoek-14].
[^bureauonderzoek-12]: De Moor 1990; De Moor *et al.* 1993.
[^bureauonderzoek-13]: Heyse & De Moor 1995.
[^bureauonderzoek-14]: Haest 1985.
Ook hier verwijzen we weer naar de bespreking per archeoregio voor enkele voorbeelden van concreet gebruik van deze kaarten. Voor een deelgebied van de Kempen werd in het verleden een zekere verwachting naar 'bewaringspotentieel' opgebouwd o.a. aan de hand van geomorfologische kenmerken[^bureauonderzoek-15].
[^bureauonderzoek-15]: Meylemans *et al.* 2006.
### Digitale Hoogtemodellen op basis van laseraltimetrie
#### Beschikbare producten
De bijzonder grote mogelijkheden van laseraltimetrie (beter gekend als *Airborne Laser Scanning* (ALS) of *Light Detection and Ranging* (LiDAR) voor het in kaart brengen van landschappen en historisch en archeologisch erfgoed zijn ondertussen genoegzaam bekend[^bureauonderzoek-16]. Voor Vlaanderen werd in 2004 een eerste vlakdekkend Digitaal Hoogtemodel (DHM) gefinaliseerd[^bureauonderzoek-17]. In 2015 werd een nieuw dergelijk model afgewerkt, en algemeen beschikbaar gesteld als rasters met een 1m resolutie[^bureauonderzoek-18]. Van beide Digitale Hoogtemodellen zijn diverse rasters vrij beschikbaar, alsook de geklasseerde puntenwolken[^bureauonderzoek-19]. Van deze producten kan, o.a. aan de hand van vrij beschikbare *Open Source Software* (zoals QuantumGis, Fugrovieuwer, LAStools, ...) een grote waaier aan afgeleide visualisaties en modellen afgeleid worden[^bureauonderzoek-20]. Systematisch onderzoek van deze producten en dergelijke afgeleide visualisaties hebben de laatste jaren geleid tot de ontdekking van diverse archeologische en cultuurhistorische relicten[^bureauonderzoek-21].
[^bureauonderzoek-16]: Bijv. Devereux *et al*. 2005; Doneus *et al.* 2008.
[^bureauonderzoek-17]: De Man *et al*. 2005.
[^bureauonderzoek-18]: Meylemans *et al*. 2017; referentie: Informatie Vlaanderen, Digitaal Hoogtemodel Vlaanderen II, DTM, raster, 1 m, afgeleid van [LiDAR](https://download.vlaanderen.be/Producten/Detail?id=939&title=Digitaal_Hoogtemodel_Vlaanderen_II_DTM_raster_1_m)-hoogtegegevens, 2013-2015.
[^bureauonderzoek-19]: Deze producten zijn beschikbaar via <https://overheid.vlaanderen.be/informatie-vlaanderen/producten-diensten/digitaal-hoogtemodel-dhmv>.
[^bureauonderzoek-20]: Cf. Kokalj & Hesse 2017; Meylemans & Petermans 2017.
[^bureauonderzoek-21]: Cf. overzichten in Meylemans *et al.* 2017; Meylemans & Petermans 2017.
Hoewel de algemeen beschikbare 1m resolutie rasters al bijzonder veel potentieel bieden voor het karteren van landschappen en het herkennen van (archeologische) structuren, werden in 2019 in samenwerking tussen het Agentschap Informatie Vlaanderen en het agentschap Onroerend Erfgoed op basis van de puntenwolken van de scan van het Digitaal Hoogtemodel Vlaanderen II zeer hoge resolutie (0,25m raster resolutie) visualisaties gemaakt, namelijk een *multidirectional hillshade* en een *sky view factor* verwerking. Dit laat naast het identificeren en karteren van landschapselementen en relicten ook toe om de fysieke toestand van deze elementen in bijzonder grote mate van detail te beoordelen, bijvoorbeeld de impact van bosbeheer op archeologische en cultuurhistorische relicten[^bureauonderzoek-22]. Beide producten zijn beschikbaar via verschillende online GIS-portalen[^bureauonderzoek-23] en het '*Open Lidar*' portaal van Informatie Vlaanderen[^bureauonderzoek-24], en kunnen in een eigen GIS omgeving worden geraadpleegd via WMTS services[^bureauonderzoek-25]. In de loop van 2020 werd in samenwerking tussen het Agentschap Natuur en Bos (ANB) en het Agentschap GIS Vlaanderen ook een 1m resolutie DTM (Digitaal Terreinmodel) raster gemaakt op basis van de puntdata van de eerste versie van het DHM Vlaanderen van 2005[^bureauonderzoek-26]. Dit laat bijvoorbeeld toe om reliëfwijzigingen te detecteren die zijn ontstaan tussen de opnames van de eerste en tweede versie van het Digitaal Hoogtemodel Vlaanderen. Dit product wordt beheerd door het Agentschap Natuur en Bos, en is echter nog niet algemeen beschikbaar.
[^bureauonderzoek-22]: Bijv. Meylemans *et al.* 2021.
[^bureauonderzoek-23]: Bijv.<https://geo.onroerenderfgoed.be>; [[https://www.geopunt.be]{.underline}](https://www.geopunt.be/)
[^bureauonderzoek-24]: [[https://remotesensing.vlaanderen.be/apps/openlidar/]{.underline}](https://remotesensing.vlaanderen.be/apps/openlidar/)
[^bureauonderzoek-25]: <https://geoservices.beta.informatievlaanderen.be/raadpleegdiensten/DHMV/wms>.
[^bureauonderzoek-26]: Digitaal Hoogtemodel Vlaanderen I, DTM, raster, 1 m.
#### Gebruik
Met de diverse beschikbare producten en de grote variatie aan mogelijke modellering- en visualisatietechnieken bieden de digitale hoogtemodellen gebruiksmogelijkheden op diverse schaalniveaus. In het kader van het bepalen van een verwachting naar de aanwezigheid en bewaring van steentijdsites zijn interpretatie in functie van het in kaart brengen van de geomorfologie van het landschap en het 'bewaringspotentieel' van dat landschap voor sites uit de prehistorie het belangrijkst. Reeds in 2006 werd een voorbeeld hiervan op basis van het Digitaal Hoogtemodel Vlaanderen I uitgewerkt[^bureauonderzoek-27]. Een aantal concrete mogelijkheden van gebruik van deze modellen, bijvoorbeeld het in kaart brengen van laatglaciale duinruggen, stuifzandgebieden, alluviale zones, komen verder aan bod bij de bespreking van de verschillende archeoregio's (zie 0).
[^bureauonderzoek-27]: Meylemans *et al.* 2006.
We illustreren hieronder kort enkele van dergelijke mogelijkheden en benaderingswijzen, maar dit omvat het volledige areaal aan toepassingsmogelijkheden en vraagstellingen niet. Een breed areaal aan mogelijke toepassingen is immers ondertussen beschikbaar in de (inter)nationale wetenschappelijke literatuur.
Een eerste aspect dat daarbij benadrukt dient te worden, is dat het geschikte schaalniveau waarop de DHM's gebruikt worden uiteraard van groot belang is. Dit is sterk afhankelijk van de vraagstellingen en het type landschap waarin een projectgebied zich bevindt In het algemeen wordt elk projectgebied daarom steeds best bekeken met verschillende schaalniveaus, waarbij afhankelijk hiervan het perspectief op de geomorfologische positie van het gebied enorm kan variëren (@fig-2-4).
Een andere mogelijke benadering van het gebruik van de Digitale Hoogtemodellen is deze te vergelijken met historische (of recentere) topografische kaarten. Hier kan soms uit blijken dat ten aanzien van de historische situatie aanzienlijke verschillen in de topografie zijn opgetreden, waaruit kan worden afgeleid dat het oorspronkelijke reliëf bijvoorbeeld sterk is afgetopt (@fig-2-5).
De hoge resolutie en precisie van het DHM Vlaanderen en diens afgeleide producten laten ook toe om in complexe gebieden, en in combinatie met andere bronnen zoals bodemkaarten, in enige mate de geomorfologische dynamiek en zo de landschappelijke 'gelaagdheid' van landschappen te onderzoeken. Op basis hiervan kunnen gerichte vraagstellingen voor het landschappelijk booronderzoek worden bepaald. Als een illustratie hiervan @fig-2-6. Op dit beeld van de 0,25m resolutie *multidirectional hillshade* verwerking is een landschap te zien waarbij een mogelijk oudere dekzand(?)rug (1 op @fig-2-6) overdekt wordt door een sterk ontwikkelde stuifzandrug (2 op @fig-2-6). Mogelijk dekt dit stuifzandpakket dus nog een goed bewaard ouder niveau af. In de zone tussen de 'armen' van de stuifzandrug bevindt zich vermoedelijk een deflatiezone, waar de ronde stuifzandduintjes (3 op @fig-2-6) mogelijk een restant zijn van het vroegere oppervlak, en waar er dus mogelijk een deel van het oorspronkelijke oppervlak is verdwenen, en slechts heel plaatselijk bewaard is. Dit soort landschapsgenetische hypothesen moet uiteraard steeds verder worden onderzocht door landschappelijk bodemonderzoek (zie 3).
::: {#fig-2-4 layout-nrow="2"}
![](./figuren/image9.jpeg)
![](./figuren/image10.jpeg)
Een kwestie van schaalniveau: hetzelfde (fictieve) studiegebied op het DHM Vlaanderen II, 1m resolutie (grijsschaal verwerking). Op het bovenste beeld ligt het studiegebied schijnbaar niet in een interessante zone, met bijvoorbeeld geen nabijheid van waterlopen. Op het onderste beeld is echter duidelijk dat de zone zich situeert vlakbij een laatglaciale meanderbocht van de Durme.
:::
::: {#fig-2-5 layout-nrow="2"}
![](./figuren/image11.jpeg) ![](./figuren/image12.jpeg)
Duincomplex van Uitbergen (Berlare, Oost-Vlaanderen) op de topografische kaart van ca. 1890 (boven) en een verwerking van het DHM Vlaanderen I (onder). De vergelijkding tussen beide toont aan dat er belangrijke niveauverschillen zijn opgetreden in het gebied tussen de opnames van beide kaarten.
:::
::: {#fig-2-6}
![](./figuren/image13.jpeg)
Zone met een zichtbaar complexe morfologie (Opglabbekerzavel, gemeente Genk). 1: flauwe ZW-NO gerichte duinrug; 2: paraboolduin met grillige stuifzandmorfologie; 3: deflatiezone met kopjesduinen en stuifzandrugjes.
:::
### De Databank Ondergrond Vlaanderen (DOV)
In diverse andere hoofdstukken is al verwezen naar bestanden die beschikbaar worden gesteld in de 'Databank Ondergrond Vlaanderen' en diens wfs[^bureauonderzoek-28] en wms[^bureauonderzoek-29]. De toegang tot de diverse gegevens en bestanden wordt ook voorzien middels de DOV website[^bureauonderzoek-30], en de DOV 'verkenner', een online GIS- service[^bureauonderzoek-31]. Voor een uitgebreide beschrijving van alle gegevensbestanden van DOV kan je terecht op de DOV website, waar een pagina met een uitgebreide reeks handleidingen beschikbaar is[^bureauonderzoek-32]. We willen hier wel enkele mogelijkheden van de uitgebreide beschikbare data aanhalen, en meer bepaald de gegevens van de vele beschikbare boringen en sonderingen. Deze laten toe om in enige mate van detail de geologische opbouw, en bijvoorbeeld de quartairgeologie van een gebied, te reconstrueren, en daarmee ook het paleolandschap relevant voor steentijdonderzoek[^bureauonderzoek-33]. Zoals onder andere wordt aangehaald in het hoofdstuk van de Vlaamse Vallei (zie 2.4.6.2) bezitten ook de vele isohypsen en isospachen bestanden een belangrijke indicatieve waarde. Om een synthese te genereren van de opbouw van de ondergrond op één locatie kan ook de tool 'virtuele boring' worden gebruikt[^bureauonderzoek-34]. Daarnaast kan je ook de '3D Subsurface Viewer' gebruiken om de opbouw van een zone te modelleren[^bureauonderzoek-35]. Voor een inschatting van bodemkundige bewaring, bijvoorbeeld in de top van het dekzand, bieden de boringen en sonderingen van DOV doorgaans te weinig detailinformatie. Aangezien het bestand ook een groot aantal oudere boorgegevens bevat, is er ook enige variatie in de kwaliteit en het detailniveau. De 'Bodemverkenner' is echter een handige tool, aangezien je ermee via de bodemkaarten meteen informatie kan verkrijgen naar onder andere referentie-bodemprofielen[^bureauonderzoek-36].
[^bureauonderzoek-28]: <https://www.dov.vlaanderen.be/geoserver/wfs>?
[^bureauonderzoek-29]: <https://www.dov.vlaanderen.be/geoserver/dov-pub/wms>?
[^bureauonderzoek-30]: <https://www.dov.vlaanderen.be/>
[^bureauonderzoek-31]: <https://www.dov.vlaanderen.be/portaal/?module=verkenner>
[^bureauonderzoek-32]: <https://www.milieuinfo.be/confluence/display/DDOV/Data+raadplegen>
[^bureauonderzoek-33]: Bijv. Missiaen *et al.* 2017.
[^bureauonderzoek-34]: <https://virtueleboring.dov.vlaanderen.be/virtueleboring/>
[^bureauonderzoek-35]: <https://www.milieuinfo.be/confluence/display/DDOV/3D+SubsurfaceViewer>
[^bureauonderzoek-36]: <https://www.milieuinfo.be/confluence/display/DDOV/Bodemverkenner>
### Bronnen voor het inschatten van de impact van historisch en recent landgebruik
#### Algemeen: de impact van landgebruik op steentijdsites
Het historisch en recent landgebruik bepaalt in sterke mate de bewaringstoestand van archeologische sites. Voor steentijdsites is dit zeker ook het geval, maar aangezien zij vaak alleen bestaan uit mobiele artefacten, met weinig of geen antropogene bodemsporen, wijkt de precieze impact soms af van recentere archeologische sites.
De aard en impact van het bodemgebruik kan heel divers zijn, van grootschalige wijzigingen van de topografie (@fig-2-7) tot een lokale verstoring van het bodemprofiel door bijvoorbeeld landbouw (@fig-2-8). Uiteraard hebben verschillende types van landgebruik steeds een andere impact op het archeologisch erfgoed. Terwijl grootschalige terreinnivelleringen vaak desastreus zijn voor steentijdsites, kan de impact van (andere) land- en bosbouwactiviteiten sterk variëren. Zo vereisen verschillende landbouwgewassen vaak andere manieren van landbewerking (bijv. andere manier van ploegen), en is ook de manier van oogsten en de afvoer van gewasgebonden grond (en eventuele prehistorische artefacten in deze grond) sterk afhankelijk van het type gewas. Experimenteel onderzoek in Vlaanderen toont aan dat tot 26 ton grond per hectare per jaar samen met de geoogste gewassen kan afgevoerd worden[^bureauonderzoek-37]. Ook verdichting (compactie) van de bodem door het gebruik van zware machines en praktijken van bodemverbetering (@fig-2-9) kunnen een sterke impact hebben op de bodem en archeologische sites[^bureauonderzoek-38]. Maar uiteraard heeft niet alleen landbouw een zekere impact op archeologisch erfgoed, ook praktijken van natuurbeheer zoals plaggen in functie van heideherstel of bosontginning kunnen de bewaring van archeologische sites sterk beïnvloeden (@fig-2-10).
[^bureauonderzoek-37]: Poesen *et al.* 2001; Verstraeten *et al.* 2006.
[^bureauonderzoek-38]: Ngan-Tillard *et al.* 2016.
::: {#fig-2-7}
![](./figuren/image14.jpeg)
Grote impact van huidig landgebruik: een laatglaciale duinrug is op het akkerperceel grotendeels afgegraven en genivelleerd (Meirberg te Meer, Hoogstraten).
:::
::: {layout="[[40, 45], [100]]"}
![Door ploegen afgetopt profiel op de site Weelde Eindegoorheide, met een ploeglaag direct op de C-horizont van de natuurlijke bodem. De artefacten van deze opgraving kwamen zowel uit de ploeglaag als uit deze C-horizont.](./figuren/image15.jpeg){#fig-2-8}
![Grote lokale impact van grondverbeteringswerken op de bodem.](./figuren/image16.jpeg){#fig-2-9}
![Impact van een eenmalige beploeging bij de omzetting van heide naar bos (Lindelse Heide, gemeente Pelt).](./figuren/image17.jpeg){#fig-2-10}
:::
Prehistorische sites die door dit landgebruik werden beïnvloed hebben meestal niet al hun informatiewaarde verloren. Op terreinen met een lage hellingsgraad is de horizontale verplaatsing van artefacten door bijvoorbeeld ploegen relatief beperkt, in verhouding tot de verplaatsing die de artefacten voordien reeds hadden ondergaan door bodemvormende processen. Bovendien werden de artefacten door diezelfde processen meestal over een groot deel van het vroegere natuurlijke bodemprofiel verticaal verspreid, zelfs tot in de C-horizont, waardoor artefacten ook nog onder de ploeglaag aanwezig kunnen zijn.
De precieze impact van grondbewerking op de bewaringstoestand van steentijdsites varieert sterk met de precieze techniek ervan, de diepte, en het aantal keren dat deze werd herhaald. Aangeploegde mobiele artefactensites zijn altijd nog van belang in het kader van een landschapsarcheologische benadering, maar kunnen soms bijna even goed bewaard zijn als in een natuurlijke holocene bodem, zodat zelfs intrasite analyse mogelijk blijft[^bureauonderzoek-39]. De bewaringstoestand van steentijdsites in een bouwvoorcontext is daarom nooit *a priori* gekend maar moet steeds het onderwerp uitmaken van waarderingsonderzoek. Daarbij zouden in theorie de volgende vragen beantwoord moeten worden:
[^bureauonderzoek-39]: Cf. De Bie *et al.* 2014.
1. Hoe groot is het deel van de site dat in de bouwvoor is opgenomen?
- Zijn er ook onder de bouwvoor artefacten bewaard in een natuurlijke bodem?
- Hoe verhouden beiden zich kwantitatief?
2. Wat was de impact van de bouwvoor op de artefacten erin?
- In welke mate werden de artefacten verplaatst?
- Werden artefacten verwijderd, en zo ja in welke mate?
- Heeft de bodembewerking de artefacten zelf aangetast (breuken, metaalglans, verweerde boorden en ribben, ...)?
Als een deel van de site onder de bouwvoor bewaard is, kan dit als controle-ensemble gebruikt worden voor het beantwoorden van vraag 2. Hiervoor zijn meestal echter meer vondsten nodig dan waarderingsonderzoek doorgaans oplevert, en kan vraag 2 vaak alleen beantwoord worden na opgraving. Waarderingsonderzoek blijft in de praktijk meestal dus beperkt tot vraag 1. Dit verhoogt het belang van gedegen onderzoek naar het bodemgebruik in de fase van het bureauonderzoek.
Daarnaast kan de diepte van de bodembewerking in de natuurlijke bodem lokaal sterk variëren, vaak onder invloed van de vroegere (micro)topografie. Zelfs in sterk genivelleerde landschappen, zoals bijvoorbeeld door oude ruilverkavelingen, kunnen lokaal nog goed bewaarde bodemhorizonten en steentijdsites aanwezig zijn[^bureauonderzoek-40]. Ook in sterk bebouwde landschappen zoals historische steden is de aanwezigheid van steentijdsites verre van uitgesloten. In de stadskernen van bijvoorbeeld Antwerpen, Mechelen, Lier en Tongeren werden de laatste decennia steentijdsites aangetroffen in goed bewaarde natuurlijke bodems, begraven onder de historische en recente bebouwing[^bureauonderzoek-41].
[^bureauonderzoek-40]: Cf. bijv. Depraetere *et al.* 2006.
[^bureauonderzoek-41]: Bijv. Troubleyn *et al.* 2013; Vanderhoeven *et al.* 2020;
Naar de effecten van de diverse types van landgebruik werd in het laatste decennium bijzonder veel aandacht besteed in Nederland door de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, naar aanleiding van het project 'Landgebruik in lagen'[^bureauonderzoek-42]. Dit project omvatte een groot aantal onderzoeken naar de effecten van diverse types landgebruik. Hiervan werd een goede synthese gemaakt in 2019[^bureauonderzoek-43]. Een belangrijke conclusie van deze studie is: "*Uit de hier beschreven studies komt naar voren dat de mogelijkheden om alleen op basis van bureauonderzoek een representatief beeld te geven van de verstoringssituatie op een perceel beperkt zijn. Aan de andere kant levert een bureaustudie kennis op die essentieel is om de mate van verstoring van een terrein ter plaatse te kunnen toetsen. Op basis van de veldstudies lijkt een methodiek uitgaande van een combinatie van boringen met proefputjes de beste resultaten op te leveren.*"[^bureauonderzoek-44].
[^bureauonderzoek-42]: <https://www.cultureelerfgoed.nl/onderwerpen/bronnen-en-kaarten/overzicht/landgebruik-in-lagen>.
[^bureauonderzoek-43]: Lascaris (red.) 2019.
[^bureauonderzoek-44]: Lascaris (red.) 2019: 53.
#### Bodemgebruik en zijn effecten in kaart brengen
Deze beperking in het achterhoofd houdend, is het uiteraard wel mogelijk om met bureauonderzoek een eerste inschatting te maken van het effect van historisch en recent landgebruik op het bewaringspotentieel van (prehistorische) archeologische sites. We beschikken hiervoor over een groot aantal (GIS) bronnen.
Ten eerste kan je historische en recentere topografische kaarten raadplegen. Deze kunnen aangeven welk algemeen landgebruik (akker, weiland of grasland, bos, heide, enz.) in het verleden ter plaatse aanwezig was, en hoe dit evolueerde doorheen de tijd.
Eveneens indicatief op kleinschalig niveau zijn de GIS bestanden met de gebieden waar landinrichtingen, natuurinrichtingen en ruilverkavelingen hebben plaatsgevonden. Deze zijn beschikbaar via de Vlaamse Landmaatschappij[^bureauonderzoek-45].
[^bureauonderzoek-45]: Wms: https://geoservices.informatievlaanderen.be/raadpleegdiensten/VLM/wms?
Gebieden met historisch stabiel landgebruik en historisch weinig antropogene impact bieden uiteraard de beste mogelijkheden voor het aantreffen van goed bewaarde landschappen en sites. In dit verband zijn de GIS lagen met 'historisch permanent grasland'[^bureauonderzoek-46] en het GIS bestand van de 'Bosleeftijd'[^bureauonderzoek-47] van belang.
[^bureauonderzoek-46]: "Historisch permanente graslanden (HPG) en andere permanente graslanden in Vlaanderen beschermd door de natuurwetgeving": <https://www.geopunt.be/catalogus/datasetfolder/59206b6b-a39e-4996-92de-c4476225e0ed>. De laag is ook beschikbaar als wfs service via: https://www.mercator.vlaanderen.be/raadpleegdienstenmercatorpubliek/wfs?version=1.1.0.
[^bureauonderzoek-47]: <https://www.geopunt.be/catalogus/datasetfolder/12147542-5c1f-46c3-9afd-6561268c7f1b>, als wfs beschikbaar via: [\
https://geoservices.informatievlaanderen.be/overdrachtdiensten/Bosleeftijd/wfs](https://geoservices.informatievlaanderen.be/overdrachtdiensten/Bosleeftijd/wfs).
De momenteel meest recente GIS laag met landbouwgebruikspercelen[^bureauonderzoek-48] geeft de toestand van 2020 weer, maar deze serie GIS lagen gaat terug tot 2008[^bureauonderzoek-49]. Deze percelenkaarten geven weer welk type landbouwgebruik en welke teelten plaats vonden per gebruiksperceel. Dit laat dus toe op een algemeen niveau de impact van landbouwbedrijfsvoering en eventueel bodemverlies door de oogst van bepaalde gewassen in te schatten vanaf 2008.
[^bureauonderzoek-48]: <https://www.geopunt.be/catalogus/datasetfolder/13cc8a4e-7292-4cb8-afc7-6e07d052b01a>. Wfs service: <https://geoservices.informatievlaanderen.be/overdrachtdiensten/Landbgebrperc/wfs?service=WFS&request=getcapabilities>.
[^bureauonderzoek-49]: <https://www.geopunt.be/catalogus/datasetfolder/47c5540f-bf7c-45fc-9a74-8e60547cde82>.
Het Digitaal Hoogtemodel Vlaanderen kan een belangrijke bron zijn voor het herkennen van reliëfwijzigingen, bijvoorbeeld bij genivelleerde terreinen zoals akker- en weilanden na ruilverkavelingen. De vergelijking tussen akkerlanden en zones in hetzelfde gebied onder bos, heide of historisch weiland biedt daarbij een indicatie van de mate van nivellering. Daarnaast kan een vergelijking met historische kaarten en orthofoto's concreet aanduiden welke landschapselementen daarbij zijn verdwenen of sterk aangetast (@fig-2-11 en @fig-2-12).
Ook in historisch schijnbaar stabiele gebieden zoals onder bos kan er door historisch of recent bos- of natuurbeheer enige aantasting van de bodem zijn, bijvoorbeeld door de eenmalige beploeging bij de omzetting van heide naar bos in de eerste helft van de 20ste eeuw (@fig-2-13), de aanleg van drainagesystemen en rabatten[^bureauonderzoek-50], of recentere ingrepen[^bureauonderzoek-51]. De impact hiervan is echter meestal zeer lokaal en beperkt. Ook hier kan het DHM-Vlaanderen en meer specifiek de hoge resolutie verwerkingen ervan zeer veel informatie leveren (@fig-2-14; zie 2.2.4).
[^bureauonderzoek-50]: Van Driessche 2021.
[^bureauonderzoek-51]: Cf. bijv. Meylemans *et al.* 2021 met de impact van bosontginning in Heverleebos.
::: {#fig-2-11}
![](./figuren/image18.jpeg) ![](./figuren/image19.jpeg) ![](./figuren/image20.jpeg)
Het Digitaal Hoogtemodel Vlaanderen biedt een indicatie over de mate van nivellering van terreinen, bijvoorbeeld door vergelijking met zones in de regio onder bos, heide of historisch grasland (boven), vergelijking met historische kaarten (midden) en orthofoto's (onder).
:::
::: {#fig-2-12}
![](./figuren/image21.jpeg)
Voorbeeld van verschil tussen historisch bos en akker- en weilanden in de bewaring van de topografie en historische relicten in het landschap (Meerdaalwoud, Oud-Heverlee).
:::
::: {#fig-2-13 layout-row="2"}
![](./figuren/image22.png) ![](./figuren/image23.png)
De impact van eenmalig ploegen bij het omzetten van heide naar bos te Bocholt-Smeetshof. De top van de podzolbodem werd door de ploeg gekeerd, met een donkerdere grijze zone en schuine banden Ah-horizont tot gevolg (top). In het vlak (onder) is de ploegrichting herkenbaar.
:::
::: {#fig-2-14}
![](./figuren/image24.jpeg)
De impact van rabatten en recent bosbeheer (bandensporen) onder bos (Kolisbos, Pelt).
:::
### Erosiekaarten
Een specifieke problematiek is deze van de water- en bewerkingserosie. De laatste decennia is de problematiek van bodemerosie immers zo groot geworden dat het nemen van erosiewerende maatregelen wordt gestimuleerd door de Vlaamse overheid. In functie hiervan werd door de KU Leuven een methodiek van modellering ontwikkeld die resulteert in diverse GIS modellen en -kaarten[^bureauonderzoek-52]. In verschillende testprojecten bleken reeds de mogelijkheden voor het gebruik van deze modellering voor de evaluatie van archeologische sites[^bureauonderzoek-53]. Gecombineerd met deze modellering kunnen ook luchtfoto's, topografische kaarten en het Digitaal Hoogtemodel indicaties bieden van recente erosie[^bureauonderzoek-54].
[^bureauonderzoek-52]: Cf. Notebaert *et al*. 2006; <https://omgeving.vlaanderen.be/erosie-kaarten>.
[^bureauonderzoek-53]: Meylemans 2009; Vanmontfort *et al*. 2006.
[^bureauonderzoek-54]: Bijv. Meylemans 2009; Meylemans *et al.* 2018.
De 'potentiële bodemerosiekaart per perceel' wordt sinds 2012 jaarlijks bijgewerkt naar de nieuwe perceelsvormen en toont een schatting van de gemiddelde jaarlijkse bodemerosie door water en bewerking per perceel[^bureauonderzoek-55]. Deze kartering biedt een waardevolle basis voor het inschatten van de aanwezigheid van sterk geërodeerde gronden. Door het golvend reliëf en de sterke erosiegevoeligheid van leemgronden zijn voornamelijk in de leemstreek vrij veel terreinen als sterk erosiegevoelig gekarteerd.
[^bureauonderzoek-55]: <https://www.dov.vlaanderen.be/page/bodemerosie>; de GIS lagen zijn ook raadpleegbaar via de wfs service van DOV Vlaanderen: <https://www.dov.vlaanderen.be/geoserver/wfs>?.
Deze kaarten zijn een synthese van water- en bewerkingserosiemodellen die door de KULeuven werden ontwikkeld in 2006[^bureauonderzoek-56]. Deze zijn echter niet online of als wms beschikbaar. Met deze modellen kan je zeer precies potentiële erosie in kaart brengen (@fig-2-15). Op basis van o.a. de digitale hoogtemodellen is het eveneens mogelijk om zelf dergelijke modelleringen uit te voeren op basis van het Watem/Sedem model, of op basis van de zogenaamde '*Revised Universal Soil Loss Equation*' (RUSLE)[^bureauonderzoek-57].
[^bureauonderzoek-56]: <https://ees.kuleuven.be/geography/modelling/watemsedem2006/>.
[^bureauonderzoek-57]: <https://www.ars.usda.gov/southeast-area/oxford-ms/national-sedimentation-laboratory/watershed-physical-processes-research/docs/revised-universal-soil-loss-equation-rusle-welcome-to-rusle-1-and-rusle-2/>; cf. bijv. Meylemans 2009.
::: {#fig-2-15}
![](./figuren/image25.png) ![](./figuren/image26.png)
3D weergave van Bandkeramische site van de 'Sieberg' met bewerkingserosiemodel (KULeuven 2006) en recente orthofoto. De zones met lichtere bodemverkleuringen stemmen overeen met de zones met gemodelleerde hoge potentiële bewerkingserosie.
:::
## Het bepalen van een archeologische verwachting ten aanzien van steentijdsites
### Archeologie van prehistorische jager-verzamelaars: enkele algemene bedenkingen
Mede door de grote tijdsdiepte van de periode is het archeologisch onderzoek van de steentijd complex. Doorheen deze lange periode veranderden niet alleen de 'menselijke' aspecten zoals economische en sociale organisatie, maar ook het landschap en milieu in soms ingrijpende wijze. En al deze aspecten: landschap, milieu, materiële cultuur, economie, religie, enz. zijn uiteraard enkel te begrijpen binnen hun continue onderlinge dynamiek. Om dit enigszins schematisch voor te stellen kunnen we teruggrijpen naar het schema van Clarke (@fig-2-16), dat op zijn beurt als basis kan dienen voor de ordening van archeologische vraagstellingen[^bureauonderzoek-58]. Bij toepassing op het onderzoek van prehistorische jager-verzamelaarsgemeenschappen kunnen we dit onderverdelen in een groot aantal subthema's, bijvoorbeeld: de exploitatie en het gebruik van bepaalde grondstoffen (bijv. bepaalde vuursteensoorten); economische aspecten (handel, uitwisseling, ...); mobiliteit; enz.
[^bureauonderzoek-58]: Cf. Ervynck *et al.* 2016.
::: {#fig-2-16}
![](./figuren/image27.png)
Model van Clarke (1963)[^bureauonderzoek-59], naar een bewerking door Bloemers & Van Dorp 1991.
:::
[^bureauonderzoek-59]: Clarke 1978.
Het archeologisch archief van de prehistorische jager-verzamelaarsgemeenschappen is bovendien in zeer sterke mate bepaald door de partiële bewaring van sites en vondstcategorieën, lacunes in het onderzoek, moeilijkheden tot chronologisch houvast, enz. Voor de interpretatie van archeologische sites en vondsten wordt daarom dikwijls teruggegrepen naar antropologische studies en dus etnografische 'parallellen' (*middle range theory*). De literatuur en theorievorming hieromtrent is zeer uitgebreid. Eén van artikels die als klassieker van het genre wordt beschouwd is Lewis Binford's artikel '*Willow smoke and dogs' tails*'[^bureauonderzoek-60], dat modellen van landgebruik opbouwt op basis van etnografische studies van verschillende jager-verzamelaars maatschappijen, rekening houdend met nederzettingspatronen, mobiliteit, grondstof- en voedselverwerking, enz*.* (@fig-2-17). Van dergelijke modellen zijn uiteraard vele varianten mogelijk, afhankelijk van de gebruikte theoretische achtergrond, en van de periode of samenleving dat het onderwerp is van de studie[^bureauonderzoek-61]. Dergelijke modellen tonen alvast aan dat het archeologisch archief meer is dan een verzameling '*hotspots*' (sites, meestal de 'nederzettingen'), en de neerslag vormt van een continuüm van verschillende soorten activiteiten (@fig-2-18) die zich in het hele landschap afspeelden[^bureauonderzoek-62]. Aspecten als mobiliteit, het verkrijgen van 'grondstoffen' (bijv. vuursteen), seizoenaliteit, enz. spelen hierin steeds een zekere rol[^bureauonderzoek-63].
[^bureauonderzoek-60]: Binford 1980.
[^bureauonderzoek-61]: Bijv. Sassaman 2004.
[^bureauonderzoek-62]: Cf. ook Ebert 1992.
[^bureauonderzoek-63]: Cf. bijv. Crombé *et al*. 2015.
Voor een goed begrip van hoe prehistorische gemeenschappen zich in het landschap organiseerden en hoe ze dat landschap beleefden, zijn in ieder geval dus niet alleen de 'sites' (bewoningsplaatsen, activiteitenzones met een hoge densiteit aan vondsten, langdurig of kortstondig bezochte plaatsen[^bureauonderzoek-64]) van belang, maar evengoed de archeologisch vaak minder vatbare *off site*-fenomenen[^bureauonderzoek-65]. Daarbij is de landschappelijke context (geomorfologie, bodem, ...) uiteraard steeds van groot belang.
[^bureauonderzoek-64]: *Ibid*.
[^bureauonderzoek-65]: Cf. bijv. Prummel & Niekus 2011 voor een '*kill site*' van een oerrund.
Dergelijke modellen kunnen dienen als een basis voor interpretatie en studie van de archeologische gegevens, maar o.a. etnografische studies leren ons dat ook deze modellen de complexiteit van jager-verzamelaarsgemeenschappen uiteraard in sterke mate vereenvoudigen[^bureauonderzoek-66]. Ook in het verleden speelden aspecten van territorialiteit, religie, conflict, enz. ongetwijfeld een belangrijke rol[^bureauonderzoek-67]. De archeologische neerslag van dergelijke aspecten zullen zich dikwijls buiten de *scope* bevinden van de klassieke 'verwachting' (zie 2.3.2), maar zijn net daarom uitermate interessant. Daarentegen bevat het archeologisch archief wellicht niet het potentieel om dergelijke aspecten ooit ten volle of zelfs ten dele te doorgronden. Antropologische studies en verslagen van (tot recent) bestaande jager-verzamelaarsgroepen zijn meestal gebaseerd op tientallen jaren van intensief veldwerk en persoonlijke contacten, en pretenderen zelfs dan nog niet om geheel te kunnen doordringen in hun geesteswereld. Op basis van de duizenden jaren oude schaarse en geërodeerde overblijfselen kan de archeologie dan ook onmogelijk dergelijke mate van kennis verwerven, maar het moet uiteraard wel de ambitie van het vakgebied zijn om dit inzicht 'in zoverre mogelijk' te realiseren. Nieuwe onderzoekstechnieken, zoals DNA en isotopenonderzoek, of doorgedreven onderzoeken op lithisch materiaal (herkomstbepaling, functioneel onderzoek, ...) kunnen hier op termijn in belangrijke mate aan bijdragen.
[^bureauonderzoek-66]: Het is hier niet de plaats om hier al te diep op in te gaan, maar voor een bespreking hiervan cf. bijv. Preston & Kador 2018.
[^bureauonderzoek-67]: Cf. bijv. Diamond 2013.
::: {#fig-2-17}
![](./figuren/image28.png)
Binford 1980: voorbeeld van een 'model' van nederzettings- en activiteitensysteem van jager-verzamelaarsamenlevingen.
:::
::: {#fig-2-18 }
![](./figuren/fig-2-18.png)
Enkele voorbeelden van verschillende jager-verzamelaarsactiviteiten, allen met een diverse archeologische 'afdruk'.
Links boven: reconstructie van een mesolithisch landschap en hut (Ierland)[^bureauonderzoek-68].
Rechts boven: jacht met pijl en boog bij de San[^bureauonderzoek-69].
Links onder: vuur maken bij de San[^bureauonderzoek-70].
Rechts onder: woonplaats van de Bayaka in het Dzanga Sangha Ndoki reservaat (Centraal Afrikaanse Republiek)[^bureauonderzoek-71].
:::
[^bureauonderzoek-68]: GNU Free Documentation, CC BY-SA 4.0 <https://creativecommons.org/licenses/by-sa/4.0>, via Wikimedia Commons.
[^bureauonderzoek-69]: Andy Maano, CC BY-SA 4.0 <https://creativecommons.org/licenses/by-sa/4.0>, via Wikimedia Commons.
[^bureauonderzoek-70]: Ian Sewell, CC BY-SA 2.5 <https://creativecommons.org/licenses/by-sa/2.5>, via Wikimedia Commons.
[^bureauonderzoek-71]: JMGRACIA100, CC BY-SA 4.0 <https://creativecommons.org/licenses/by-sa/4.0>, via Wikimedia Commons.
### Verwachtingsmodellen
Traditioneel, en vooral sinds de opkomst van de 'processuele archeologie' (toen ook '*New Archaeology*' genoemd) in de jaren 1970 en 1980[^bureauonderzoek-72], wordt de aanwezigheid van jager-verzamelaarssites, vooral in de zin van 'bewoningsplaatsen', sterk gelieerd aan ecologische parameters. Daarbij worden de zones waar mogelijk een hoge dichtheid en diversiteit aan voedsel- of andere bronnen aanwezig was, uitgelicht als potentiële *hotspots* voor de aanwezigheid van steentijdsites. Doorgaans zijn dit gebieden in ecologische gradiëntzones[^bureauonderzoek-73], vooral droge zones gelegen vlakbij water (rivier, ven, meer, ...). Heel dikwijls wordt de afstand tot open water hierbij vernoemd als een zeer bepalende factor. Vooral in de Nederlandse en Amerikaanse archeologie worden naar dergelijke modellen soms verwachtingskaarten opgemaakt, die gebruikt worden in kader van beleid en beheer[^bureauonderzoek-74].
[^bureauonderzoek-72]: Cf. bijv. Kushner 1970.
[^bureauonderzoek-73]: In de rapporten van de preventieve archeologie wordt de term 'gradiëntzones' vrij dikwijls gebruikt bij het bepalen van een 'verwachting' t.a.v. steentijdarcheologie. Zeer frequent wordt hiermee echter een gradiënt in het reliëf bedoeld, i.t.t. de ecologische gradiënt.
[^bureauonderzoek-74]: Cf. bijv. Deeben *et al.* 2002.
Dergelijke modellen werden ook in Vlaanderen sporadisch toegepast, bijvoorbeeld in het kader van ruilverkavelingsprojecten[^bureauonderzoek-75]. De modellen worden inductief (op basis van statistische GIS-modellering van de landschappelijke en archeologische data) of deductief (op basis van aannames van jager-verzamelaarsgedrag en het landschap) opgebouwd. De betere modellen gebruiken een combinatie van beide methodes[^bureauonderzoek-76] (bijv. @fig-2-19), maar geven tegelijk de gebreken van dergelijke modellen aan[^bureauonderzoek-77], zoals gebrekkige resolutie en aard van de voorradige landschappelijke data, en schaarsheid van de archeologische gegevens.
[^bureauonderzoek-75]: Bijv. Roijmans & De Decker 2001.
[^bureauonderzoek-76]: Bijv. Finke *et al*. 2008.
[^bureauonderzoek-77]: Finke *et al*. 2008; Vanacker *et al.* 2001.
Archeologisch onderzoek in Vlaanderen bevestigt wel degelijk het bestaan van bepaalde ecologische niches waar duidelijk meer prehistorische menselijke activiteit was, of ten minste de prehistorische mens veel meer artefacten heeft achtergelaten. Hoger gelegen ruggen langs vennen en waterlopen in de Zandstreek en Kempen[^bureauonderzoek-78], ruggen in en nabij het paleomeer van de Moervaartdepressie[^bureauonderzoek-79], en duin- en kronkelwaardruggen in de Scheldevallei[^bureauonderzoek-80] (@fig-2-20) zijn voorbeelden van dergelijke (paleo)landschappelijke situaties. Enkele van dergelijke gebieden werden tot op heden dan ook beschermd als *Archeologische Site*[^bureauonderzoek-81], of vastgesteld als *Archeologische Zone*[^bureauonderzoek-82].
[^bureauonderzoek-78]: Van Gils & De Bie 2006; Van Gils *et al.* 2012.
[^bureauonderzoek-79]: Cf. bijv. Crombé *et al*. 2013a.
[^bureauonderzoek-80]: Bats 2007; Crombé 2006; Meylemans *et al*. 2013.
[^bureauonderzoek-81]: De Liereman: <https://id.erfgoed.net/aanduidingsobjecten/4427>; Zennegat: <https://id.erfgoed.net/aanduidingsobjecten/4439>; Bergenmeersen: <https://id.erfgoed.net/aanduidingsobjecten/15052>.
[^bureauonderzoek-82]: Vrasenepolder: <https://id.erfgoed.net/aanduidingsobjecten/14756>; Moervaart: <https://id.erfgoed.net/aanduidingsobjecten/14753>; Nijlen-Varenheuvel: <https://id.erfgoed.net/aanduidingsobjecten/14751>; Demervallei: <https://id.erfgoed.net/aanduidingsobjecten/14749>; Wingevallei: <https://id.erfgoed.net/aanduidingsobjecten/14750>; Scheldevallei bij Welden: <https://id.erfgoed.net/aanduidingsobjecten/14754>.
Binnen deze gebieden zijn er bovendien dikwijls zones die ofwel gedurende lange tijd, ofwel op verschillende momenten, in de prehistorie gefrequenteerd werden, in de literatuur vaak gekarakteriseerd als *persistent places*. Bij gebrek aan sedimentatie tussen verschillende occupatiemomenten is de archeologische neerslag hiervan een lappendeken van overlappende structuren, een *palimpsest*, met een hoge densiteit aan artefacten tot gevolg[^bureauonderzoek-83].
[^bureauonderzoek-83]: Cf. bijv. de site van Bazel-Sluis, met verschillende fasen van occupatie gedurende een periode van meer dan 1000 jaar: Meylemans *et al*. 2016; <https://id.erfgoed.net/waarnemingen/159228>.
Dit patroon varieert echter sterk van regio tot regio. Met de wisselende karakteristieken van het lokale landschap varieerden immers de voorkeurslocaties van de prehistorische mens. Voor de Kempen en Zandstreek, en in toenemende mate ook voor de (Schelde)polders en riviergebonden alluviale zones, bieden de beschikbare archeologische gegevens een relatief goed inzicht in de geomorfologische en ecologische eigenschappen van deze *persistent places*. In andere regio's, zoals de leemstreek, is dit nog veel minder het geval.
Voor elke regio is bovendien de kennis van het (toenmalige) landschap van groot belang. Het juiste landschappelijke schaalniveau moet gehanteerd worden, en er moet enige marge genomen worden bij het landschappelijk onderzoek (de aanwezigheid van paleobodems is bijvoorbeeld moeilijk voorspelbaar). Dit bespreken we verder per archeoregio.
De bestaande voorspellingsmodellen gaan vooral over zones met een hoge densiteit aan prehistorische activiteit en artefacten. Veel prehistorische activiteiten hebben echter een veel geringere archeologische afdruk nagelaten (zie 2.3.1). De variatie kan hierbij zeer groot zijn: kleine sites op eerder atypische locaties, geïsoleerde artefactenconcentraties, lage densiteitsspreidingen van artefacten, enz.[^bureauonderzoek-84]. Deze kleine en/of lage densiteit sites kunnen getuigen van andere activiteiten dan plaatsvonden op de hoge densiteit *persistent places*. Bovendien vertegenwoordigen ze waarschijnlijk een groot deel van de bestaande vindplaatsen. Dit is echter nauwelijks gekend omdat het meeste archeologisch onderzoek tot heden gefocust was op de 'rijke' *persistent places*. Dat betekent dat we nog zeer veel kunnen leren van onderzoek op kleine en/of weinig dense steentijdsites. Waar de bewaringsomstandigheden het toelaten moet bovendien rekening worden gehouden met de aanwezigheid van relatief zeldzame artefactcategorieën (bijv. bot).
[^bureauonderzoek-84]: Cf. bijv. Meylemans *et al*. 2021.
Elk preventief vooronderzoek vertrekt daarom best van de premisse dat er steeds steentijdsites aanwezig kunnen zijn. Het (al te rigide) hanteren van voorspellingsmodellen houdt immers het gevaar in van cirkelredeneringen en '*Self fulfilling prophecies'*. M.a.w. het is goed om vanuit een zeker 'model' en verwachtingspatroon te redeneren en onderzoeksstrategieën op te bouwen, maar het model zelf moet steeds met de nodige kritische zin benaderd worden, en in feite steeds in vraag worden gesteld.
Recent werd middels een syntheseonderzoek een doorlichting gemaakt van dergelijke selectiecriteria gebruikt in de preventieve archeologie in Vlaanderen voor het bepalen of er al dan niet ingezet werd op specifiek onderzoek naar de aanwezigheid van steentijdsites. Op basis van deze doorlichting wordt in deze studie een afwegingskader in de vorm van een tabel voorgesteld, waarbij in essentie wordt afgeraden om niet objectief meetbare aannames omtrent 'verwachting' te gebruiken (bijv. de invloed van afstand tot water, hellingsoriëntatie, enz.)[^bureauonderzoek-85].
[^bureauonderzoek-85]: Vanbaele *et al*. 2022; tabel p. 97.
De huidige methodiek om steentijd artefactensites op te sporen heeft daarnaast ook zijn beperkingen. Archeologische boringen nemen slechts een relatief laag volume aan monsters en zijn daardoor enkel geschikt om op betrouwbare wijze sites op te sporen met een hoge vondstdensiteit. Ook kleine sites die uit slechts één of enkele artefactconcentraties bestaan worden gemakkelijk gemist (zie 4.2.2.3). In gebieden waar geen verwachting is voor steentijdsites met een hoge densiteit aan vondsten wordt daarom geargumenteerd dat de inzet van archeologische boringen doorgaans niet nuttig zal zijn.
Om kleine of lage densiteit sites op te sporen kan ervoor gekozen worden om de prospectiestrategie aan te passen door bijvoorbeeld meer boringen te plaatsen (dichter grid: zie 4.2.2.4.2) en/of grotere monsters te nemen (proefputten: zie 4.2.3). Dit brengt echter een gevoelige extra kost met zich mee, die in de huidige praktijk alleen als verantwoord wordt beschouwd als er een hoge verwachting is naar lage densiteit sites met een hoog kennispotentieel. Voorbeelden hiervan zijn zones met potentieel op het voorkomen van minder gekende subperioden (bijv. middenpaleolithicum), met uitzonderlijke bewaringsomstandigheden (bijv. afgedekte paleobodems), of in de periferie van hoge densiteit sites.
De beperkingen van de huidige prospectiemethodiek verantwoorden dus een focus op prospectie naar vindplaatsen met een hoge vondstdensiteit. Het gebruik van verwachtingsmodellen dient daarbij om de methodiek efficiënt in te zetten, namelijk alleen op plaatsen waar er een zekere verwachting is naar dergelijke sites.
Tegelijkertijd zorgt dit ervoor dat kleine en lage densiteit steentijdsites in de huidige praktijk onderbelicht worden. Dit kan in de toekomst alleen verholpen worden door verbetering van de prospectietechnieken of de inzet van extra middelen. In afwachting daarvan is het echter heel belangrijk dat we ons bewust zijn van het bestaan van deze sites en hun kennispotentieel. Wanneer ze toch gevonden worden (vaak eerder toevallig, bijvoorbeeld bij proefsleuvenonderzoek), geven we ze dan ook best de nodige aandacht door middel van grondige waardering en eventueel opgraving.
Bovendien dreigt het gebruik van verwachtingsmodellen ervoor te zorgen dat het preventief onderzoek vooral bestaande ideeën zal bevestigen en dus in cirkelredeneringen zal vervallen. Momenteel kan dit enkel worden ingeperkt door een bewustzijn van deze problematiek, samen met het kritisch en met de nodige nuance hanteren van de bestaande verwachtingsmodellen. Daarnaast zijn vindplaatsen op locaties die niet overeen komen met de bestaande verwachtingsmodellen van groot belang. Ze laten immers toe om de werkelijke variabiliteit in de aard en lokalisatie van steentijdsites beter te leren kennen, en daarmee cirkelredeneringen te doorbreken en de verwachtingsmodellen bij te stellen. Indien dergelijke sites 'onverwacht' worden aangetroffen, bijvoorbeeld bij proefsleuvenonderzoek of opgraving van recentere sites, verdienen ze dus zeker verder onderzoek (zie 6.3).
::: {#fig-2-19}
![](./figuren/image33.png)
Predictief model voor de aanwezigheid van steentijdsites, voor een regio in de Antwerpse Kempen (hoe donkerder, hoe hoger de verwachting), op basis van een combinatie van deductieve en inductieve modellering, en Bayesiaanse statistiek[^bureauonderzoek-86].
:::
[^bureauonderzoek-86]: Finke *et al.* 2008.
::: {#fig-2-20}
![](./figuren/image34.jpeg)
Een 'voorkeurslocatie' in beeld gebracht naar aanleiding van de site Bazel-Sluis: een reconstructie van een nederzettingslocatie met 'droge voeten' in een rijke ecologische niche langs een rivier. Copyright afbeelding: agentschap Onroerend Erfgoed; realisatie: Ulco Glimmerveen.
:::
### Het 'bewaringspotentieel' voor steentijd artefactensites
De postdepositionele tafonomische processen die een invloed hebben op de bewaring van het bodemarchief in het algemeen, en steentijdsites in het bijzonder, zijn sterk afhankelijk van landschappelijke aspecten (geologie, geomorfologie, bodemvorming, enz.).
Aan de uiterste uiteinden van dit spectrum kan bijvoorbeeld erosie de relevante bodemniveaus hebben weggeruimd, waardoor de kans op de aanwezigheid van steentijdsites onbestaande is. Aan de andere kant van dit 'bewaringspotentieel' kunnen latere afdekkingen en waterverzadigde contexten uitzonderlijk goede kansen bieden voor de bewaring van archeologische sites en vondsten. Tussen deze twee uitersten is er uiteraard nog een brede variabiliteit mogelijk, waarin o.a. ook processen van bioturbatie[^bureauonderzoek-87] en landgebruik[^bureauonderzoek-88] een rol spelen.
[^bureauonderzoek-87]: Cf. bijv. Huisman (red.) 2009; Smit 2010.
[^bureauonderzoek-88]: Cf. Lascaris (red.) 2019.
Een landschappelijke kartering aan de hand van bijvoorbeeld digitale hoogtemodellen, geomorfologische kaarten, luchtfoto's, enz. kan al resulteren in een overzicht van een dergelijk 'bewaringspotentieel' op landschappelijk niveau[^bureauonderzoek-89]. Landschappelijk bodemonderzoek kan in een tweede fase dergelijke modellen al dan niet bevestigen, bijsturen, of in meer detail in beeld brengen (zie 3). Een moeilijke factor, die vaak enkel door terreinonderzoek kan worden in kaart gebracht, is de aanwezigheid van afgedekte paleobodems (zie o.a. 2.4.1.3.4).
[^bureauonderzoek-89]: Cf. bijv. Meylemans *et al*. 2006.
De opdeling naar archeoregio's weerspiegelt in feite al de bundeling van belangrijke tafonomische processen. De aspecten van belang voor de inschatting van dit 'bewaringspotentieel' worden dan ook in verder detail behandeld per archeoregio in het volgende hoofdstuk. Daarnaast worden, eveneens per regio, ook de belangrijkste bronnen geduid die van belang zijn voor het herkennen en karteren van deze aspecten.
## Overzicht per archeoregio
### Inleiding
::: {#fig-2-21}
![](./figuren/image35.jpeg)
Afbakening van de diverse archeoregio's zoals deze werd opgemaakt in functie van de 'Onderzoeksbalans archeologie'
:::
Dit hoofdstuk biedt voor elke archeoregio een beknopt overzicht van de gekende steentijdarcheologie[^bureauonderzoek-90], en van de relevante geomorfologie en bodems. Deze informatie vormt de beschikbare informatie voor het opmaken van een archeologische verwachting. Voor sommige archeoregio's treden we in meer detail, bijvoorbeeld aan de hand van verder uitgewerkte voorbeelden van deelregio's. Deze fungeren ter illustratie van de complexiteit van landschappen en hun evolutie doorheen de tijd.
[^bureauonderzoek-90]: Zie hiervoor ook de onderzoeksbalans: Ryssaert *et al.* 2021; Noens *et al.* 2021; Vanmontfort 2019.
De opdeling in 'archeoregio's' werd in eerste instantie opgemaakt voor de opmaak van de eerste versie van de onderzoeksbalans archeologie in 2008[^bureauonderzoek-91]. Omdat de aard van het pleistocene-holocene 'dek' en de daarmee gepaard gaande variabiliteit aan bodemontwikkeling en processen van erosie-sedimentatie een belangrijke rol spelen, werden de 'archeoregio's' in grote mate geënt op de bodemkundige regio's van Vlaanderen, hetzij enigszins vereenvoudigd[^bureauonderzoek-92]. Logischerwijze vertoont de opdeling van de archeoregio's ook grote overeenkomsten met de opdeling van Vlaanderen in 'ecoregio's'[^bureauonderzoek-93] en landbouwkundige streken[^bureauonderzoek-94]. Zo werden de volgende regio's afgebakend: De Duinen (duinengordel langs de kust); de Poldergebieden (mariene en Scheldepolders); de Zandstreek; de Kempen; De Zandleem- en Leemstreek; en de Maasterrassen. Met het Belgische gedeelte van de Noordzee voegen we een zevende archeoregio toe (@fig-2-21).
[^bureauonderzoek-91]: <https://www.onroerenderfgoed.be/onderzoeksbalans-archeologie>
[^bureauonderzoek-92]: Referentie naar bron bodemkundige regio's.
[^bureauonderzoek-93]: Couvreur *et al*. 2004.
[^bureauonderzoek-94]: <https://lv.vlaanderen.be/nl/voorlichting-info/feiten-cijfers/landbouwstreken-belgie>.
Op geologische of bodemkundige gronden is het onderscheid tussen Zandstreek en Kempen (waarbij de grens (zoals deze van de ecoregio's) gelegd werd op de rivierlopen van de Schelde, Rupel en Dijle) op het eerste zicht niet relevant, aangezien beiden gekenmerkt worden door de aanwezigheid van dekzanden. Maar op pedologisch vlak zijn er wel degelijk verschillen, zo zijn de dekzanden in de Zandstreek in het algemeen wat fijner en siltiger, en komen podzolbodems meer voor in de Kempen. Het dekzandgebied loopt trouwens nog door in de poldergebieden, maar wordt daar afgedekt (indien niet weggeërodeerd) door holocene afzettingen (veen, klei, ...), wat uiteraard een groot belang heeft voor de bewaring van archeologische sites.
In de bodemkundige regio's is er eveneens een opdeling naar Zandleem- en Leemstreek. Dit werd in de archeoregio's samengevoegd, enerzijds omdat de grenzen tussen deze beide regio's bodemkundig eerder 'gradueel' dan scherp zijn.
Voor de periode van het middenpaleolithicum kan gesteld worden dat deze opdeling in archeoregio's op basis van de bodemkundige streken niet of nauwelijks relevant is, aangezien het landschap ten tijde van deze periode uiteraard ingrijpend is veranderd. Daar zou het ongetwijfeld relevanter zijn een opdeling te maken naar bijvoorbeeld de aanwezigheid van de afzettingen van de zogenaamde '[Vlaamse Vallei](https://nl.wikipedia.org/wiki/Vlaamse_Vallei)' en andere quartairgeologische aspecten. Desalniettemin zijn er wel enkele voor deze periode relevante kenmerken in de opdeling van de archeoregio's, zoals bijvoorbeeld de aanwezigheid van bepaalde paleobodems in de leemstreek.
### Het dekzandgebied (archeoregio's Kempen en Zandstreek)
De archeoregio's Kempen en Zandstreek worden hier samen besproken omdat ze voor de finaalpaleolithische en mesolithische archeologie een gelijkaardige situatie bieden, namelijk deel uitmaken van het uitgestrekte Noordwest-Europese dekzandgebied. Deze archeoregio's worden in Vlaanderen begrensd door de mariene en Scheldepolders in het westen en noordwesten, het zandleemgebied in het zuiden, en de Maasvallei in het oosten (@fig-2-22). Zoals al werd gesteld in de inleiding over de archeoregio's loopt het dekzandgebied in feite nog door in de archeoregio van de Polders, waar de dekzanden echter ofwel worden afgedekt door jongere sedimenten (klei, veen, enz.), ofwel werden geërodeerd door holocene mariene en fluviatiele invloeden.
::: {#fig-2-22}
![](./figuren/image36.jpeg)
Afbakening van de archeoregio's Kempen en Zandstreek (blauw).
:::
#### Een beknopt overzicht van de archeologische kennis
De spreidingskaart van gekende finaalpaleolithische en mesolithische vindplaatsen in Vlaanderen toont in de eerste plaats aan dat het overgrote deel hiervan zich in het dekzandgebied bevindt (@fig-2-23). De spreiding hierbinnen is echter niet gelijkmatig. Een aantal concentraties aan vindplaatsen tekenen zich af, terwijl in andere gebieden nog geen vindplaatsen gekend zijn. De sites met een datering 'steentijd-onbepaald' (doorgaans prospectievondsten of zgn. 'bijvondsten' bij proefsleuven of opgravingen, bestaande uit een klein aantal lithische artefacten zonder overtuigende chronologisch-diagnostische kenmerken) volgt grofweg dit patroon.
Dit spreidingspatroon van gekende vindplaatsen is uiteraard geen reflectie van de archeologische realiteit, maar weerspiegelt voornamelijk enerzijds de historiek van het onderzoek, en anderzijds de 'zichtbaarheid' van de sites (bijv. door de aanwezigheid van afdekkingen door o.a. alluvium). Voor een algemeen overzicht van het steentijdonderzoek in deze regio's verwijzen we eveneens naar de stand van zaken zoals deze werd geschetst in de 'Onderzoeksbalans Archeologie'[^bureauonderzoek-95]. We beperken ons hier tot een beknopt overzicht van de belangrijkste trends.
[^bureauonderzoek-95]: Ryssaert *et al.* 2021; Noens *et al.* 2021.
::: {#fig-2-23}
![](./figuren/image37.jpeg)
Gekende vondsten en sites van het fiaalpaleolithicum, mesolithicum en andere steentijdsites in Vlaanderen op basis van de CAI (geraadpleegd op 23-03-2022).
:::
De eerste Kempense jagers-verzamelaarsvindplaatsen werden kort na 1900 beschreven. Deze trokken in de volgende decennia de eerste professionele onderzoekers aan, in de eerste plaats J. Hamal-Nandrin uit Luik. Hij voerde de eerste opgravingen uit te Zonhoven en Lommel[^bureauonderzoek-96].
[^bureauonderzoek-96]: Servais *et al.* 1912; Verheyleweghen 1956.
Vanaf de jaren 1960 startte de KU Leuven in de regio van de Kempen systematisch onderzoek door de opgraving van een reeks finaalpaleolithische en mesolithische vindplaatsen, zoals o.a. Opglabbeek-Ruiterskuilen, Meer-Meirberg, Weelde-Paardsdrank, Zonhoven-Molenheide, Meeuwen-In Den Damp, Lommel-Vosvijvers, Helchteren-Sonisse Heide, Opgrimbie-Onder de Berg en Opgrimbie-De Zijp[^bureauonderzoek-97]. Ook de site Oosthoven-Heieinde past in deze onderzoekstraditie en blijft tot heden de enige opgegraven middenpaleolithische site in het dekzandgebied[^bureauonderzoek-98]. De meeste van deze sites werden door amateurarcheologen aangedragen. De gedetailleerde analyse van de finaalpaleolithische site Meer-Meirberg[^bureauonderzoek-99] bleef voor twee decennia een internationaal voorbeeld voor het combineren van ruimtelijke analyse en gebruikssporenonderzoek, tot een nog rigoureuzere analyse van een site te Rekem het in 2000 oversteeg.
[^bureauonderzoek-97]: Verwijzingen naar opgravingen Vermeersch, Gobb, enz.
[^bureauonderzoek-98]: Van Peer & Verbeek 1994.
[^bureauonderzoek-99]: Van Noten 1967; 1975; 1978.
Vanaf de jaren 1990 werd eveneens een aantal karterings- en opgravingsprojecten uitgevoerd in het kader van ruilverkavelingen, bijvoorbeeld te Weelde[^bureauonderzoek-100], Merksplas[^bureauonderzoek-101], en Herenthout-Bouwel[^bureauonderzoek-102]. Deze projecten verklaren een aantal clusters van gekende sites.
[^bureauonderzoek-100]: Verbeek 1999.
[^bureauonderzoek-101]: Roijmans & De Decker 2001; Depraetere *et al.* 2006.
[^bureauonderzoek-102]: Heirbaut *et al.* 2004.
Een aantal andere clusters aan vondsten komen voort uit het project 'Archeologische Inventaris Vlaanderen', in het kader waarvan aan de Universiteit Gent een groot aantal zogenaamde 'prospectiethesissen' werd opgemaakt, meestal per gemeente[^bureauonderzoek-103].
[^bureauonderzoek-103]: Bijv. Bungeneers 1986.
Een groot aantal sites is eveneens afkomstig van prospectie door amateurarcheologen. Voornamelijk vanaf de jaren 1980 werd een aantal amateurcollecties systematisch geregistreerd[^bureauonderzoek-104]. Een bijzonder rijke collectie is deze van de heren De Meireleir & De Bock, die een groot aantal prehistorische sites hebben gelokaliseerd in de regio van het Waasland[^bureauonderzoek-105]. In de Zandstreek werd een groot aantal collecties van amateurarcheologen geïnventariseerd door projecten aan de Universiteit Gent[^bureauonderzoek-106]. Hierin zijn een aantal opvallende regionale clusters te bemerken, bijvoorbeeld de zone van de Moervaartdepressie, de randen van de vallei van De Kale, en de dekzandrug Maldegem-Stekene. Deze systematische inventarisatie leidde eveneens tot een beperkt aantal opgravingen[^bureauonderzoek-107].
[^bureauonderzoek-104]: Cf. bijv. Creemers 1985, Geerts 1981, Heirbaut 1999, Maes 1983, Meylemans 2014; Meylemans & Dils 2014, Swiggers 1986.
[^bureauonderzoek-105]: De Meireleir & De Bock 2004.
[^bureauonderzoek-106]: Bijv. Vanmoerkerke 1982a; Van Vlaenderen *et al.* 2006.
[^bureauonderzoek-107]: Bijv. Crombé 1989.
In 1999 en 2000 werden te Meer-Meirberg en Bocholt-Smeetshof de eerste systematische evaluatieonderzoeken met archeologische boringen uitgevoerd in de Kempen[^bureauonderzoek-108]. Dit leidde tot een onderzoeksproject[^bureauonderzoek-109], met als doel het systematisch verkennen van voornamelijk duinruggen met een goede bodemkundige bewaring. Hierbij werden verschillende sites aangetroffen, afgebakend en geëvalueerd naar bewaringstoestand[^bureauonderzoek-110].
[^bureauonderzoek-108]: De Bie 2000a; 2000b.
[^bureauonderzoek-109]: Van Gils & De Bie 2006.
[^bureauonderzoek-110]: Van Gils *et al.* 2009.
Eén van deze evaluaties vond plaats in het uitgestrekte duinmassief van Landschap De Liereman[^bureauonderzoek-111]. Dit leverde een groot aantal vindplaatsen op, ten dele in associatie met de laatglaciale Usselobodem (zie 2.4.1.3.4), en leidde tot een bescherming als archeologische site[^bureauonderzoek-112].
[^bureauonderzoek-111]: Vanmontfort *et al*. 2010a.
[^bureauonderzoek-112]: 'Finaalpaleolithisch en mesolithisch complex De Liereman': <https://inventaris.onroerenderfgoed.be/erfgoedobjecten/140136>
Twee andere grootschalige projecten werden in Lommel uitgevoerd: naar aanleiding van de zandwinningen op de Maatheide[^bureauonderzoek-113], en langs de Molse Nete op het bedrijventerrein Kristalpark[^bureauonderzoek-114]. Op beide vindplaatsen werd een groot aantal vondstenconcentraties onderzocht, waarvan ook een deel in de Usselobodem[^bureauonderzoek-115]. Lommel-Kristalpark wordt momenteel nog verder verkend, waaruit alvast blijkt dat de Usselobodem er over een grote oppervlakte aanwezig is[^bureauonderzoek-116].
[^bureauonderzoek-113]: De Bie *et al.* 2009; Van Gils & De Bie 2004; 2005.
[^bureauonderzoek-114]: Van Neste *et al.* 2009; Vanmontfort *et al.* 2010b; Maes *et al.* 2011; Maes *et al.* 2012.
[^bureauonderzoek-115]: Van Neste *et al.* 2009.
[^bureauonderzoek-116]: Van der Waa *et al.* 2021.
#### Quartairgeologische en geomorfologische aspecten
##### Algemeen overzicht
Een belangrijk morfologisch element in het dekzandgebied, en in Vlaanderen in het algemeen, is de aanwezigheid van de Vlaamse vallei, een grote paleovallei die in het middenpleistoceen werd gevormd[^bureauonderzoek-117]. Tijdens de Saale en Weichsel ijstijden werd deze depressie opgevuld met voornamelijk fluviatiele sedimenten. De kern van deze depressie is gelegen ten noorden van Gent, de randen van deze depressie strekken zich verder uit voornamelijk langs huidige riviervalleien, bijvoorbeeld langs de vallei van de Grote Nete tot voorbij Lier. De vorm van deze grote depressie bepaalt dan ook in grote mate de hoofdlijnen van het reliëf van het dekzandgebied en het afwateringspatroon van de grote riviervalleien (@fig-2-24). Een nadere bespreking van de Vlaamse vallei volgt in het hoofdstuk waar we het middenpaleolithicum nader onder de loep nemen (zie 2.4.6.2).
[^bureauonderzoek-117]: Vermeire *et al*. 1999.
::: {#fig-2-24}
![](./figuren/image38.jpeg)
Afwateringspatroon van het Schelde- en Maasbekken in Vlaanderen geprojecteerd op het DHM Vlaanderen en afbakening van de archeoregio's.
:::
Het gebied kan onderverdeeld worden in twee rivierbekkens. Het Scheldebekken is het omvangrijkst, en omvat o.a. de valleien van de Schelde, Dijle, Demer, Leie, Nete en Zenne. De oppervlakte van het Maasbekken is beperkt in Vlaanderen en omvat een zone in de Noorderkempen en in het noorden en oosten van Limburg.
In de Noorderkempen vormt de zogenaamde 'Kempense cuesta', een opvallende rug die van west naar oost loopt, van Kalmthout tot Arendonk, de waterscheiding tussen deze twee bekkens. In Limburg wordt de waterscheiding gevormd door het 'Kempens Plateau'. Dit is een tot 103 m hoog plateau dat in het vroegpleistoceen werd gevormd door grindafzettingen van de Maas[^bureauonderzoek-118]. In het oosten vertoont het een opvallende steilrand naar de terrassen van de Maasvallei.
[^bureauonderzoek-118]: Beerten *et al.* 2018.
In het gebied komen op verschillende plaatsen opvallende hoger gelegen ruggen en plateau's voor, die bestaan uit tertiaire opduikingen, die niet werden geërodeerd door de processen van erosie en sedimentatie die de Vlaamse Vallei hebben gevormd, en dus nu hoger gelegen delen van het landschap vormen. Voorbeelden hiervan zijn de cuesta's van het Waasland en Boom, de Kempense Heuvelrug van Retie tot Grobbendonk, de Beerzelberg in Putte, ...
De evolutie van de riviervalleien buiten beschouwing gelaten (zie 2.4.2), wordt de topografie van het gebied verder voornamelijk bepaald door de afzetting van dekzanden tijdens het pleniglaciaal (oudere dekzanden), en latere periodes van verstuiving, voornamelijk in het laatglaciaal (jongere dekzanden). Vanaf voornamelijk de middeleeuwen komen door de invloed van de mens nieuwe verstuivingen voor (stuifzanden).
De toenemende impact van de mens op het landschap gedurende het laatholoceen, met onder andere de ontwikkeling van plaggenbodems, impact van landbouwerosie, verstedelijking, enz. heeft uiteraard een belangrijke impact op de tafonomie van het archeologisch bodemarchief van het finaal-paleolithicum en mesolithicum.
##### Dekzanden (pleistoceen)
Het Europese dekzandgebied strekt zich uit van Groot-Brittannië tot voorbij de Pools-Russische grens (@fig-2-25). Deze dekzanden werden door windwerking (eolisch) afgezet in de poolwoestijn van het pleniglaciaal (vanaf ca. 28000 BP), met een piek in afzettingen tussen 17000 en 14000 BP[^bureauonderzoek-119]. Een jongere belangrijke piek van verstuivingen volgde in het laatglaciaal, met voornamelijk herwerking van de eerder afgezette dekzanden.
[^bureauonderzoek-119]: Cf. Bateman & Van Huissteden 1999.
::: {#fig-2-25}
![](./figuren/image39.jpeg)
Algemene spreiding van het dekzandgebied in NW-Europa[^bureauonderzoek-120].
:::
[^bureauonderzoek-120]: Groenewoudt 2015.
De dekzanden zijn in de literatuur gekend onder diverse benamingen. In Nederland werd in het verleden gesproken van het 'Ouder' en 'Jonger' dekzand, waarbij deze laatste term gebruikt wordt voor de afzettingen uit het laatglaciaal (zie 2.4.1.2.3). Zo identificeert Kasse[^bureauonderzoek-121] bijvoorbeeld Ouder dekzand I & II (pleniglaciale dekzanden), en Jonger Dekzand I & II (laatglaciale dekzanden). Tegenwoordig maken de dekzanden in de Nederlandse geologische terminologie lithostratigrafisch deel uit van de '*formatie van Boxtel*', meer specifiek het '*Laagpakket van Wierden*', waarbinnen verschillende onderverdelingen kunnen gemaakt worden[^bureauonderzoek-122]. In de Belgische quartairgeologische terminologie wordt het dekzand, dat deel uitmaakt van de '*formatie van Gent',* onderverdeeld in de '*leden van Dilsen*, *Tisselt* en *Opgrimbie'*'[^bureauonderzoek-123]. Naar hun vorm en voorkomen worden de laatglaciale afzettingen ook wel 'duinzanden' genoemd.
[^bureauonderzoek-121]: Kasse 1997 & 1999.
[^bureauonderzoek-122]: Cf. overzicht in Koopman & Sevink 2016.
[^bureauonderzoek-123]: Voor meer details, zie: <https://ncs.naturalsciences.be/quaternary/lithostratigraphy>.
De variatie en chronologie in de afzetting van de dekzanden is complex. Zo toont onderzoek via o.a. OSL dateringen aan de zuidelijke flank van de dekzandrug Maldegem-Stekene dat daar diverse sedimentatiefasen in zijn te herkennen, geïntercaleerd met verschillende organische lagen. Er is eveneens sprake van een deflatiefase gedurende de laatste fasen van het pleniglaciaal, waardoor een '*desert pavement*' ('laag van Beuningen') ontstond, en een belangrijke accumulatie van zanden tijdens de laatglaciale periode[^bureauonderzoek-124]. Onderzoek in de regio van Bree, via diverse dateringsmethodes, identificeerde eveneens afzettingen uit verschillende periodes van verstuiving, zowel uit de Saale-ijstijd, het vroeg- en midden-Weichseliaan, het Weichsel-pleniglaciaal, als het laatglaciaal[^bureauonderzoek-125] en holoceen. Ook hier werd de laag van Beuningen vastgesteld. Deze '*desert pavement*' is ontstaan door deflatiefasen, waarbij de fijnere zanden wegwaaiden en een laagje met grovere zanden en kiezels achter bleef. Gewoonlijk wordt deze laag als de grens tussen het Ouder Dekzand I en II beschouwd.
[^bureauonderzoek-124]: Derese *et al.* 2010b.
[^bureauonderzoek-125]: Frechen *et al*. 2001.
Het 'Jonger Dekzand' werd gevormd tijdens het laatglaciaal, en dan vooral in de laatste koude fase van deze periode: de Jonge Dryas. Zoals het onderzoek op de dekzandrug van Maldegem-Stekene en Bree tonen OSL dateringen ook op andere plaatsen deze belangrijke verstuivingsfase in de Jonge Dryas[^bureauonderzoek-126].
[^bureauonderzoek-126]: Bogemans & Vandenberghe 2011.; Derese *et al.* 2012; Kasse 2002.
De afzetting van de dekzanden resulteerde in een doorgaans relatief vlakke topografie, waarin echter diverse geomorfologische vormen kunnen herkend worden[^bureauonderzoek-127]. We bieden hieronder een beknopt overzicht van de belangrijkste vormen.
[^bureauonderzoek-127]: Cf. o.a. Berendsen 2004; Haest 1985; Van den Berghe 1977.
Tussen de valleien biedt het dekzandreliëf in het algemeen een vrij vlak, licht glooiend uitzicht, met beperkte hoogteverschillen: de [dekzandvlaktes]{.underline}.
Binnen deze dekzandvlaktes komen plaatselijk hoger gelegen [dekzandruggen]{.underline} voor, die enkele tientallen tot honderden meters breed zijn, en tot enkele meters hoger gelegen zijn in het landschap (@fig-2-26: A). In vele gevallen dragen deze ruggen '-donk' toponiemen, en zijn het vaak zones waarop ook in latere periodes zich nederzettingskernen ontwikkelden. Soms kunnen dergelijke dekzandruggen zeer uitgestrekt zijn of complexen vormen, zoals de reeds vermelde dekzandrug Maldegem-Stekene (@fig-2-26: B).
Aan de randen van de laatglaciale valleivloeren (zie 2.4.1.2.3) vertonen de dekzanden dikwijls iets geprononceerdere ruggen (in de literatuur soms ook wel 'windwallen' genoemd), zoals o.a. beschreven in de regio Mechelen-Battel-Rumst[^bureauonderzoek-128] (@fig-2-27).
[^bureauonderzoek-128]: Cf. Gullentops *et al.* 1981.
De dikte van de dekzanden varieert, zowel door verschillen in afzetting als door latere erosie. Soms zijn ze zelfs afwezig. Op het Kempisch Plateau betekent dit dat de grindrijke vroegpleistocene Maasafzettingen zich vaak op beperkte diepte bevinden, en soms dagzomen. Ook tijdens het laatglaciaal en vroegholoceen was dit soms het geval, waardoor steentijdsites zich ook op een grindrijke bodem konden vormen. Het is hier dus mogelijk dat steentijdsites zich in contexten met veel natuurlijk grind bevinden.
::: {#fig-2-26}
![](./figuren/image40.jpeg)
![](./figuren/image41.jpeg)
Voorbeelden van grote dekzandvormen op het DHM Vlaanderen: A) Dekzandvlaktes/ruggen ten noorden van de Nete, en doorsneden door beekvalleien bij Grobbendonk (driehoekje); B: de grote dekzandrug Maldegem-Stekene.
:::
::: {#fig-2-27}
![](./figuren/image42.jpeg)
De regio van Mechelen-Battel op het DHM Vlaanderen, met de laatglaciale valleivloeren duidelijk zichtbaar. De dekzanden die deze valleien omranden vertonen op verschillende plaatsen duidelijke hoger gelegen ruggen.
:::
##### Laatglaciale duinen
In het laatglaciaal werden smallere en meer geprononceerde ruggen gevormd door windwerking (het 'Jonger dekzand'). Ze vertonen hetzij langgerekte vormen (in de Nederlandse terminologie soms 'streepduinen' genoemd), hetzij een paraboolvorm ('paraboolduinen'; @fig-2-28), maar komen ook in onregelmatige vorm voor (@fig-2-29).
Deze duinen bevinden zich veelal ten westen tot noorden van depressies en beekvalleien. De 'opening' van laatglaciale paraboolduinen is steeds min of meer naar het westen gericht. Ze worden dikwijls geassocieerd met paleobodems, o.a. de Usselobodem (zie 2.4.1.3.4) en goed ontwikkelde holocene bodems zoals de podzolbodem.
Wanneer deze duinen in de prehistorie langs waterlopen of natte depressies lagen, vormden ze door hun hogere en drogere positie , voorkeurslocaties bij uitstek ('*persistent places*') voor de prehistorische mens. Herhaaldelijke menselijke activiteit op deze plaatsen, vaak gespreid over honderden en zelfs duizenden jaren, zorgde vaak voor een accumulatie van sites uit zowel dezelfde als verschillende periodes, met ruimtelijke en/of cumulatieve palimpsesten tot gevolg. Sommige laatglaciale sites (bijv. van de Federmessercultuur) werden tijdens de Jonge Dryas afgedekt door lokale verstuivingen en bleven bewaard in een paleobodem (vaak de Usselobodem), stratigrafisch gescheiden van latere mesolithische sites. Meestal komen alle perioden echter gemengd voor in de holocene bodem (vaak de podzolbodem).
::: {#fig-2-28}
![](./figuren/image43.png)
Systeem van laatglaciale paraboolduinen (wellicht enigszins aangetast door latere verstuivingen), zichtbaar op het DHM Vlaanderen ten westen van Postel (Mol).
:::
::: {#fig-2-29}
![](./figuren/image44.jpeg)
Enkele voorbeelden van laatglaciale duinruggen. A: Te Herentals-Vuilvoort-Addernesten[^bureauonderzoek-129] (); B Ravels Witgoor; C: Rug van Mendonk aan de Moervaartdepressie; D: De Korhaan in Landschap De liereman te Oud-Turnhout en Arendonk.
:::
[^bureauonderzoek-129]: Cf. Munaut & Paulussen 1973.
##### Stuifzanden (holoceen)
De zogenaamde stuifzanden zijn doorgaans relatief jonge holocene eolische afzettingen. De vorming van stuifzanden wordt, naast factoren van klimatologische aard, voor het overgrote deel gerelateerd aan menselijke impact (ontbossing, akkerbouw, begrazing, ...)[^bureauonderzoek-130]. Hoewel sommige archeologische onderzoeken en OSL dateringen aantonen dat kleinschalige zandverstuivingen al plaats vonden vanaf het neolithicum of zelfs vroeger[^bureauonderzoek-131], vonden de meeste grootschalige verstuivingen plaats vanaf de late middeleeuwen[^bureauonderzoek-132]. Onderzoek in Nederland, gebaseerd op OSL, 14C en TL dateringen, toont een nagenoeg constante lage dynamiek van stuifzandvorming tussen 1000 vóór en 1000 na Christus. Vanaf de 9de eeuw n. Chr. neemt deze dynamiek gestaag toe, om een piek te bereiken in de periode van de 'kleine ijstijd' tussen 1570 en 1850 n. Chr.[^bureauonderzoek-133]. Deze ontwikkeling van grote stuifzandgebieden vanaf de late middeleeuwen is een fenomeen dat in het gehele Noordwest-Europese dekzandgebied kan herkend worden. Op historische kaarten van de 18de en 19de eeuw zien we dat gebieden met stuifzanden, meestal herkenbaar als heidegebieden met een grillige topografie, in de Zandstreek en vooral in de Kempen, zeer uitgestrekt zijn. Door de aanplant van uitgestrekte naaldbossen in de 19de en 20ste eeuw werden de meeste van deze stuifzandgebieden 'gefixeerd'.
[^bureauonderzoek-130]: Pierink *et al.* 2018.
[^bureauonderzoek-131]: Voor een overzicht voor het Europese dekzandgebied cf. Tolksdorf & Kaiser 2012. Voor enkele voorbeelden in Vlaanderen bijv. Schurmans 2017; Verhaert *et al.* 2004.
[^bureauonderzoek-132]: Cf. bijv. Beerten *et al*. 2012; 2014; Derese *et al.* 2010a; Koster 2010.
[^bureauonderzoek-133]: Pierink *et al.* 2018.
Op de bodemkaart worden de stuifzanden weergegeven met de bodemserie 'X', maar soms worden er met deze bodemserie echter ook laatglaciale duinen aangeduid. In algemene zin stemt deze bodemserie wellicht vrij goed overeen met de realiteit, hoewel door vergelijking met onder meer het Digitaal Hoogtemodel Vlaanderen duidelijk wordt dat in sommige zones de perimeters niet geheel correct zijn weergegeven. Ook op diverse historische topografische kaarten is de grillige topografie van stuifzandgebieden dikwijls in enige mate van detail weergegeven (@fig-2-30: boven).
Op Digitale Hoogtemodellen worden stuifzandgebieden op het eerste zicht vaak gekenmerkt door een grillige, chaotische topografie (@fig-2-30: onder), hoewel op verschillende schaalniveaus er dikwijls wel een zekere ordening kan herkend worden. In stuifzanden kunnen een groot aantal diverse types morfologische structuren herkend worden[^bureauonderzoek-134]. Koster[^bureauonderzoek-135] beschrijft o.a. voor veel gebieden een algemene opbouw in langgerekte zuidwest-noordoost gerichte 'cellen', met een opeenvolging van 'kopjesduinen', uitgestoven laagtes met een sporadisch voorkomen van stuifzand-'forten' en plateauduinen, en ten slotte systemen van 'parallelle kamduinen'.
[^bureauonderzoek-134]: O.a. Koomen *et al.* 2004.
[^bureauonderzoek-135]: Koster 2010.
In het algemeen valt het echter ook op dat tot nog toe nog relatief weinig onderzoek is gedaan naar de morfologische ontwikkelingen van dergelijke stuifzandgebieden. Een blik op verschillende stuifzandgebieden op verwerkingen van de Digitale Hoogtemodellen toont immers dat de variatie in vormen zeer groot is (@fig-2-31). Veel stuifzandgebieden kenden wellicht dan ook verschillende periodes van verstuiving, met een complex geheel aan vormen en fasen tot gevolg. Bovendien vormden ze zich door lokale verstuiving van dekzandruggen en laatglaciale duinen, waardoor de oudere oppervlakken en bodems plaatselijk geërodeerd kunnen zijn, of afgedekt door stuifzanden, of beiden (@fig-2-32). Het inzicht dat dergelijke stuifzandgebieden dus heel complex kunnen zijn is uiteraard van groot belang voor het onderzoek naar steentijdsites. In uitgestoven zones is het vroegere oppervlak verdwenen, en zijn steentijdsites niet of slecht bewaard. Maar datzelfde vroegere oppervlak kan enkele meters verderop afgedekt zijn onder een stuifzandafzetting en goed bewaarde sites herbergen[^bureauonderzoek-136] (@fig-2-33). Een mooi voorbeeld hiervan is Lommel-Vlasstraat, waar een goed bewaarde vroegmesolithische vindplaats werd aangetroffen in een door stuifzanden afgedekte podzolbodem[^bureauonderzoek-137] (@fig-2-34).
[^bureauonderzoek-136]: Beerten *et al.* 2014.
[^bureauonderzoek-137]: Depaepe *et al.* 2020.
::: {#fig-2-30}
![](./figuren/image45.jpeg) ![](./figuren/image46.jpeg)
Stuifzandgebieden. Boven: Stuifzandgebied te Achterbos Heide in Mol op kaart van het Dépot de la Guerre (1^e^ reeks, ca. 1870); Onder: Stuifzandgebied op DHMV.
:::
::: {#fig-2-31}
![](./figuren/image47.png)
Detailbeeld van hoge resolutie hillshade verwerking van het DHMII van een stuifzandgebied met grote variabiliteit aan vormen (Pijnvennerheide te Eksel).
:::
::: {#fig-2-32}
![](./figuren/image48.png)
Schematische doorsnede doorheen stuifzandzone in Mol, met gedeeltelijke afdekking van het dekzandreliëf en zones met geërodeerd (uitgestoven) dekzand[^bureauonderzoek-138].
:::
[^bureauonderzoek-138]: Cf. Beerten *et al.* 2014, fig. 6.
::: {#fig-2-33}
![](./figuren/image49.jpeg)
Afgedekte podzolbodem onder een laag stuifzand te Lommel. De podzolbodem bevatte een goed bewaarde mesolithische site[^bureauonderzoek-139].
:::
[^bureauonderzoek-139]: Van Gils & De Bie 2003.
::: {#fig-2-34}
![](./figuren/image50.jpeg)
Meerdere boven elkaar gelegen podzolbodems, begraven onder een laag duinzand te Lommel-Vlasstraat (©BAAC Vlaanderen)[^bureauonderzoek-140].
:::
[^bureauonderzoek-140]: Depaepe *et al.* 2020.
#### Bodems
Voor het dekzandgebied zeer kenmerkende bodemkundige situaties zijn de podzolbodems, bodems met een dikke humeuze aanrijkingshorizont (Bh-horizont) en plaggenbodems [^bureauonderzoek-141]. Van groot belang is ook het plaatselijk voorkomen van afgedekte, inactieve bodems, ook paleobodems genoemd.
[^bureauonderzoek-141]: Dondeyne *et al.* 2012.
##### Podzolbodems
Een goed ontwikkelde podzolbodem in een goed gedraineerde situatie bezit een typische (licht)grijze uitspoelingshorizont (de E-horizont), op een aanrijkingshorizont (B-horizont), humeus en dikwijls eveneens met ijzeraanrijking (@fig-2-35 en @fig-2-36). Hierbij zijn er allerlei varianten mogelijk, met sterker of zwakker ontwikkelde uitspoelings- en/of aanrijkingshorizonten. De mate van podzolisering en de morfologie hiervan is sterk afhankelijk van lokale factoren, voornamelijk drainage, textuur en de eraan gelinkte chemische kenmerken. Arme grove kwartszanden zullen in een goed gedraineerde situatie bijvoorbeeld een veel duidelijkere podzol ontwikkelen dan fijnere en iets lemigere zanden.
De aanwezigheid van goed ontwikkelde podzolbodems kan een goede **indicator zijn voor** van **mogelijke bewaring van eventuele** **steentijd artefactensites**. Aangezien goed ontwikkelde podzolbodems wellicht honderden tot duizenden jaren nodig hadden om zich te ontwikkelen, is hun aanwezigheid een aanwijzing dat die bodem al ruime tijd stabiel is, mogelijk al sinds het vroegholoceen of zelfs laatglaciaal, en waarin dus sites uit die perioden kunnen bewaard zijn. De tijd die nodig is voor de vorming van podzolbodems varieert sterk, maar de goed ontwikkelde podzolen in de Zandstreken lijken al van voor de historische beakkering te stammen. Hun aanwezigheid onder bronstijd grafheuvels geeft bovendien aan dat ze zelfs heel wat ouder kunnen zijn. Er wordt algemeen aangenomen dat goed ontwikkelde podzolen zich in de Zandstreken pas na het mesolithicum hebben gevormd. Momenteel zijn er echter geen aanwijzingen voor grootschalige reliëfwijzigingen en menselijke bodemverstoringen in de periode tussen het mesolithicum en deze bodemvorming. Daarom wordt aangenomen dat een goed bewaarde bodem ook een goede bewaring aangeeft voor erin aanwezige steentijdsites.
Een vaak gemaakte misvatting is echter dat podzolbodems automatisch een hoge 'trefkans' voor steentijdsites met zich mee zouden brengen. Deze bodems hebben zich echter eveneens ontwikkeld in zones die in de steentijd niet aantrekkelijk waren voor bewoning of andere activiteiten met een archeologische neerslag.
Een andere misvatting is dat de afwezigheid van een goed bewaarde podzol zou wijzen op een lage verwachting voor of slechte bewaringsomstandigheden van eventuele steentijdsites. Maar zoals we al aangaven is de mate van podzolisering sterk afhankelijk van lokale factoren, zoals drainage en textuur en de eraan gelinkte chemische kenmerken van het moedermateriaal. Minder sterk ontwikkelde bodems, bijvoorbeeld met 'slechts' de ontwikkeling van een relatief dunne humeuze aanrijkingshorizont, vertonen dus even veel potentieel voor de aanwezigheid en bewaring van steentijd artefactensites.
De bewaringstoestand van natuurlijke bodems en dus ook podzolbodems zijn echter wel een goede **indicator voor de tafonomie en dus bewaringstoestand van steentijd artefactensites**. Waar (delen en/of resten van) een podzolbodem aanwezig zijn, kan je bij benadering de mate van bewaring van het oorspronkelijke bodemprofiel inschatten. Je kan bijvoorbeeld bij een gedeeltelijke bewaring van de E-horizont inschatten hoeveel van het oorspronkelijk profiel werd verstoord, mits je kan vergelijken met referentieprofielen met volledig bewaarde bodems uit de onmiddellijke omgeving (@fig-2-37). Daarnaast geeft de mate van homogenisering van een verstoord deel van de bodem aan hoe intensief de verstoring was. In een homogene ploeglaag zijn artefacten bijvoorbeeld vaker verplaatst dan bij een kortstondige ploegactiviteit die een horizont veroorzaakte waarin brokken van de oorspronkelijke horizonten nog herkenbaar zijn.
Je moet echter steeds in rekening brengen dat steentijdsites ook in natuurlijke bodems bloot staan aan allerlei tafonomische processen. Door bioturbatie migreerden immers de artefacten doorheen de gehele actieve bodem. Hierdoor werden ze verticaal verspreid over de verschillende horizonten, vaak zelfs tot in de C-horizont, terwijl ze oorspronkelijk op het oppervlak waren achtergelaten dat overeenkomt met de top van de podzolbodem[^bureauonderzoek-142] (@fig-2-38). **Zelfs in een perfect bewaarde podzolbodem bevinden artefacten zich daarom zelden werkelijk *in situ* **. Een perfect bewaarde en een licht verstoorde podzol bieden daarom maar weinig verschil in effectieve bewaringstoestand voor steentijd artefactensites. Ook het onderscheid met bouwvoorcontexten is soms niet erg groot, te meer aangezien is vastgesteld dat ploegen op een vlak terrein maar een beperkte horizontale verplaatsing van artefacten te weeg brengt. Daarnaast betekent dit dat indien bijvoorbeeld de E-horizont geheel of gedeeltelijk werd verstoord, een aanzienlijk deel van de site nog goed bewaard kan zijn in de nog bewaarde delen van de bodem.
[^bureauonderzoek-142]: Bubel 2003.
Bodems met een duidelijke humus en/of ijzer B-horizont worden op de bodemkaart aangeduid met **profielontwikkelingsklasse 'g'**. Deze aanduiding wijst dus alleen op de aanwezigheid van de aanrijkingshorizont van goed ontwikkelde podzolbodems, maar niet op de bewaringstoestand van de natuurlijke bodem. Profielklasse 'g' duidt in de praktijk zowel gebieden aan met volledig bewaarde podzolen als gebieden waar onder de ploeglaag alleen restjes van de B-horizont bewaard zijn. Je kan het bodemgebruik nagaan om een betere inschatting van die bewaring te maken - onder bos of heide kan je bijvoorbeeld doorgaans een betere bewaring verwachten dan onder akkerland (zie 2.2.6) - **maar alleen met landschappelijk bodemonderzoek kan je de werkelijke bewaringtoestand vaststellen**.
**Profielontwikkelingsklasse 'f'** duidt op de aanwezigheid van een weinig duidelijke humus en/of ijzer B-horizont. Dit kan echter op verschillende bodemkundige situaties wijzen:
- Zwak ontwikkelde podzolbodems, met een uitlogings- en aanrijkingshorizont (@fig-2-39). Dit kunnen relatief recent ontwikkelde bodems zijn (bijvoorbeeld in stuifzandgebied, zie 2.4.1.2.4), maar vaak gaat het om bodems die zich door bijvoorbeeld een zwaardere sedimenttextuur (bijv. lemig zand) niet verder ontwikkelden. In dat geval is hun betekenis voor steentijd artefactensites gelijk aan die van profielontwikkelingsklasse g.
- Bodems met enkel een humeuze aanrijkingshorizont (zie 2.4.1.3.2).
::: {#fig-2-35}
![](./figuren/image51.jpeg)
Typische goed ontwikkelde en onverstoorde podzolbodem te Meeuwen-Monnikswijer.
:::
::: {#fig-2-36}
![](./figuren/image52.jpeg)
Goed ontwikkelde podzolbodem met uitgesproken E- en B-horizonten in de opgraving van Opgrimbie Onder De Berg in Maasmechelen (©Eenheid Prehistorische Archeologie, KU Leuven).
:::
::: {#fig-2-37}
![](./figuren/image53.jpeg)
Podzolbodem, gedeeltelijk bewaard onder een ploeglaag, te Merksplas-Hoekeinde.
:::
::: {#fig-2-38}
![](./figuren/image54.jpeg)
Verticale artefactspreiding van de vroegmesolithische site Meer Meirberg 6. Alle artefacten werden door de prehistorische mens achtergelaten op het huidige maaiveld, maar raakten tot een diepte van 40 cm verspreid in de podzolbodem[^bureauonderzoek-143].
*Legende*
1: lithisch artefact 2: uitlogingshorizont (E) 3: humus aanreikingshorizont (Bh) 4: ijzer aanreikingshorizont (Bir) 5: C-horizont
:::
[^bureauonderzoek-143]: De Bie *et al.* 2014.
::: {#fig-2-39}
![](./figuren/image55.png)
Zwak ontwikkelde podzolbodem te Antwerpen-Korneel Franckstraat[^bureauonderzoek-144].
:::
[^bureauonderzoek-144]: Ryssaert *et al.* 2014.
##### Bodems met enkel een humeuze aanrijkingshorizont
Naast de podzolen is het meest voorkomende bodemtype in de Kempen en Zandstreek de bodem met een humeuze aanrijkingshorizont (Bh-horizont). De ontwikkeling van deze horizont is het resultaat van biologische activiteit, uitlogings- en aanrijkingsprocessen. Deze processen worden sterk beïnvloed door lokale omstandigheden, waardoor de dikte van de Bh-horizont sterk kan variëren (@fig-2-40). De dikte van de Bh-horizont is dus niet noodzakelijk een indicatie van de mate van bewaring van het oorspronkelijke bodemprofiel. Dergelijke inschatting kan je alleen maken door vergelijking met lokale referentieprofielen.
Zoals bij andere natuurlijke bodems hebben deze bodemvormende processen ook hun invloed uitgeoefend op de tafonomie van eventueel aanwezige steentijd artefactensites, met name op de verticale spreiding van de artefacten doorheen deze Bh-horizont. Recent werd aan de hand van twee opgravingen (Bazel-Sluis en Haelen-Broekweg) vastgesteld dat dergelijke bodems een 'latente stratigrafie' kunnen vertonen met artefactencluster uit verschillende periodes[^bureauonderzoek-145]. In Bazel-Sluis bijvoorbeeld bleken de vroegmesolithische artefacten zich over het algemeen duidelijker dieper te bevinden dan de finaalmesolithische en neolithische artefacten[^bureauonderzoek-146] (@fig-2-41).
[^bureauonderzoek-145]: Crombé *et al.* 2019.
[^bureauonderzoek-146]: Perdaen *et al.* 2011b; Meylemans *et al.* 2016.
::: {#fig-2-40}
![](./figuren/image56.png)
Bodem met onder de ploeglaag een humeuze aanreikingshorizont van ongeveer 20cm dikte (foto: R. Langohr).
:::
::: {#fig-2-41}
![](./figuren/image57.png)
Bodem met Bh-horizont te Bazel-Sluis.
:::
##### Dikke antropogene bodems (plaggenbodems en bolle akkers)
**Plaggenbodems** komen voornamelijk voor in de Antwerpse en Limburgse Kempen. Traditioneel wordt hun ontstaan en ontwikkeling gelieerd aan een systeem van bemesting dat werd toegepast vanaf de late middeleeuwen[^bureauonderzoek-147]. Heide- en andere plaggen werden in de stallen gelegd, waar ze door het vee werden aangerijkt met mest en urine. Vervolgens werden de traditioneel arme zandgronden hiermee bemest, waardoor de akkers in de loop van eeuwen geleidelijk werden opgehoogd met een dik humeus pakket. Deze bodems komen dan ook vooral voor op de historische akkergronden rond de middeleeuwse dorpskernen, een associatie die duidelijk zichtbaar bij vergelijking met de historische kaarten (@fig-2-42). In de Nederlandse terminologie worden plaggenbodems 'enkeerdgronden' genoemd, soms ook 'esdekken', en internationaal 'plaggic anthrosols'.
[^bureauonderzoek-147]: Spek 2004.
Op de Belgische bodemkaart en de bodemassociatiekaart zijn gronden met een meer dan 50 cm 'diepe antropogene humus A-horizont' aangeduid door profielontwikkelingsklasse 'm'. Het is niet zeker dat al deze bodems zijn ontstaan via de plaggenbemesting, of dat er ook andere bewerkingsvormen plaatsvonden die geleid hebben tot een dergelijke dikke humeuze horizont. De dikte van de ploeglaag geeft ook niet aan hoeveel er werd opgehoogd. Vaak werd het oorspronkelijke bodemprofiel hierin immers gedeeltelijk opgenomen vanaf de eerste bodembewerking. In profielen van plaggenbodems kunnen vaak meerdere bewerkingsfasen of ploeglagen herkend worden (@fig-2-43).
::: {#fig-2-42}
![](./figuren/image58.png)
Verspreiding van complexen van 'bodems met diepe antropogene humus A-horizont' aan de hand van de bodemassociatiekaart bij Mol en Balen, geprojecteerd op de Ferrariskaart.
:::
Soms wordt verondersteld dat de intensiteit van initiële bewerking (diepspitten) bij de ontwikkeling van deze bodems het oorspronkelijk bodemprofiel heeft afgetopt (@fig-2-44 en @fig-2-45), waardoor de kans op goed bewaarde steentijd artefactensites in deze gebieden zeer klein zou zijn. Dit is echter zeker niet altijd zo. Het oorspronkelijke reliëf werd vaak in zekere mate geëgaliseerd, waarbij de oorspronkelijke bodem, bijvoorbeeld een podzolbodem, bijvoorbeeld in opgevulde lagere delen nog heel gaaf bewaard kan zijn. Op die plaatsen heeft het plaggendek een afdekkende, conserverende werking gehad (@fig-2-46). Indien de natuurlijke bodem (gedeeltelijk) werd opgenomen in een plaggenbodem, en hierin meerdere bewerkingsfasen aanwezig zijn, kan je steentijd artefacten vooral in de onderste/oudste bewerkingsfase verwachten (naast natuurlijk in het restant van de natuurlijke bodem).
Wat betreft de potentiële bewaring van steentijd artefactensites kunnen bij deze bodems verder dezelfde varianten van bewaring verwacht worden als bij terreinen met een dunnere ploeglaag. Uiteraard bestaat ook hier de mogelijkheid van de aanwezigheid van paleobodems.
::: {#fig-2-43}
![](./figuren/image59.png)
Bodem met dikke antropogene humeuze A-horizont waarin verschillende akkerlagen te herkennen zijn, en met bewaring van een podzolbodem eronder (foto: R. Langohr).
:::
::: {#fig-2-44}
![](./figuren/image60.png)
Bodem met dikke antropogene humus A-horizont met afgetopt oorspronkelijk bodemprofiel te Herentals-Paradijsstraat[^bureauonderzoek-148].
:::
[^bureauonderzoek-148]: Claessens 2018.
::: {#fig-2-45}
![](./figuren/image61.png)
Bodem met dikke antropogene humus A-horizont, waarin verschillende akkerlagen te herkennen zijn, met eronder een afgetopte natuurlijke bodem[^bureauonderzoek-149].
:::
[^bureauonderzoek-149]: <https://soilsciencesocietyofbelgium.files.wordpress.com/2015/02/anthrosol.jpg>
::: {#fig-2-46}
![](./figuren/image62.jpeg)
In een lager deel van het vroegere landschap te Merksplas-Hoekeinde werd een podzolbodem afgedekt door een 50 cm dikke ploeglaag. Ter hoogte van de rode cirkel bevindt zich een vuurstenen artefact in het profiel[^bureauonderzoek-150].
:::
[^bureauonderzoek-150]: Depraetere *et al.* 2006.
De **bolle akkers** van het Waasland worden op de bodemkaart eveneens met profielontwikkeling 'm' aangeduid. Deze akkers zijn eveneens goed te herkennen op het Digitaal Hoogtemodel Vlaanderen (@fig-2-47). Anders dan de plaggenbodems zijn deze bolle akkers het resultaat van een doelbewuste en grootschalige ontginning in de 15-16de eeuw. Hierbij werden de randen van de akkers weggegraven en errond grachten aangelegd (@fig-2-48). Met deze grond werd het centrale deel van de akker opgehoogd.
Door deze aanlegwijze kan je verwachten dat aan de randen van de bolle akkers het oorspronkelijke, pleistocene oppervlak werd afgetopt, maar dat in het centrale deel van de bolle akkers het oorspronkelijk bodemprofiel, en dus ook steentijd artefactensites, goed bewaard kunnen zijn. Door (sub)recente beakkering werden de bolle akkers echter grotendeels afgevlakt, waardoor ook het centrale deel van de akkers soms door diepere bodembewerking werd verstoord[^bureauonderzoek-151] (@fig-2-48).
[^bureauonderzoek-151]: Van Hove 1997.
::: {#fig-2-47}
![](./figuren/image63.png)
Complex van bolle akkers in het Waasland op een hillshade verwerking van het Digitaal Hoogtemodel Vlaanderen.
:::
::: {#fig-2-48}
![](./figuren/image64.png)
![](./figuren/image65.png)
Schematische doorsnedes van de oorspronkelijke bolle akkers (boven) en hun recente toestand (onder)[^bureauonderzoek-152].
:::
[^bureauonderzoek-152]: Bewerking van R. Langohr naar Van Hove 1997.
##### Paleobodems
Paleobodems of paleosols zijn bodems die niet meer actief zijn, als het ware fossiele resten van een vroegere bodem. Doorgaans is de bodemvormende activiteit van paleobodems gestopt doordat ze afgedekt werden, vooral door recentere eolische of fluviatiele afzettingen zoals duinzanden of beekalluvium.
De diversiteit en het voorkomen van dergelijke bodems kan zeer groot zijn, een variabiliteit die zeker nog onvoldoende is bestudeerd en onderzocht. De twee voor de Kempen en Zandstreek bekendste en best onderzochte paleobodems zijn de Usselobodem en de Opgrimbiebodem. Deze bodems ontstonden in het laatglaciaal. Oorspronkelijk werd Opgrimbiebodem in de Bølling gedateerd en Usselobodem in de Allerød, maar recenter dateringsonderzoek suggereert dat de Opgrimbiebodem eerder uit de vroege Allerød stamt en de Usselobodem uit de late Allerød tot vroege Jonge Dryas[^bureauonderzoek-153]. Zowel de Bølling als Allerød waren warmere fazen in het laatglaciaal waarin geen dekzanden werden afgezet. Het oppervlak was daardoor stabiel, wat bodemvorming mogelijk maakte[^bureauonderzoek-154].
[^bureauonderzoek-153]: Derese *et al.* 2009.
[^bureauonderzoek-154]: Kasse 2002.
De Usselobodem wordt gekenmerkt door een witte tot lichtgrijze uitlogingshorizont. Deze is meestal 5 à 10 cm dik. Hierin bevindt zich vaak houtskool, afkomstig van (bos)branden uit de Allerød en (de aanzet van) de Jonge Dryas. De hoeveelheid en het voorkomen hiervan varieert lokaal sterk, van nagenoeg niets, over duidelijke vlekken houskoolstof, tot een doorlopend laagje aan de top van de bodem (@fig-2-49, @fig-2-50 en @fig-2-51). Onder de uitlogingshorizont is soms een bruine aanrijkingshorizont zichtbaar.
De Usselobodem is vaak geassocieerd met de laatglaciale langgerekte duinruggen (zie 2.4.1.2.3), maar kan overal in het dekzand voorkomen. Hij heeft zich oorspronkelijk nagenoeg overal in het ouder dekzand gevormd, maar werd alleen bewaard waar hij door het jonger dekzand werd afgedekt, zoals werd vastgesteld op o.a. de zandrug Maldegem-Stekene en Bree[^bureauonderzoek-155]. Nadien heeft zich vaak een podzolbodem in de dekzanden ontwikkeld, die de Usselobodem 'opslokte' waar hij niet of onvoldoende was afgedekt (@fig-2-52). Ook tot in de podzol C-horizont kan homogenisering van de bodem een Usselobodem onzichtbaar maken (@fig-2-53). Usselobodems kunnen daardoor sterk variëren in zichtbaarheid, van een zeer vaag bleker bandje tot een duidelijke witte band met houtskoolvlekken.
[^bureauonderzoek-155]: Bogemans & Vandenberghe 2011; Derese *et al.* 2010b; Kasse 2002.
Dergelijke paleobodems zijn daardoor vaak moeilijk te herkennen in landschappelijke boringen. Profielputten zijn daarom meestal aangewezen om ze op te sporen, maar ook daarin zijn paleobodems soms nagenoeg onzichtbaar. Eén of meerdere lithische artefacten die schijnbaar ergens willekeurig in de dekzanden aanwezig zijn kunnen dan een aanwijzing vormen voor het voorkomen van een dergelijk paleoniveau[^bureauonderzoek-156].
[^bureauonderzoek-156]: Bijv. te Lommel-Kristalpark: Vanmontfort *et al.* 2010b.
In de Kempen werd de Usselobodem al op een relatief groot aantal plaatsen aangetroffen en gedocumenteerd, bijvoorbeeld in Grobbendonk[^bureauonderzoek-157], Oud-Turnhout, Arendonk, Lommel[^bureauonderzoek-158], Mol[^bureauonderzoek-159] en Opgrimbie[^bureauonderzoek-160]. Op diverse sites is deze bodem geassocieerd met de aanwezigheid van finaalpaleolithische Federmessercultuur sites, zoals te Lommel-Maatheide[^bureauonderzoek-161], Lommel-Nieuwe Koop[^bureauonderzoek-162], Lommel-Kristalpark[^bureauonderzoek-163], en Landschap de Liereman te Oud-Turnhout en Arendonk[^bureauonderzoek-164]. Waar het laatglaciaal niveau een natte depressie bereikt gaat de Usselobodem vaak over in een laatglaciale veenlaag (@fig-2-54), zoals te Lommel-Maatheide[^bureauonderzoek-165], Lommel-Nieuwe Koop[^bureauonderzoek-166], Landschap de Liereman[^bureauonderzoek-167] en Opgrimbie-Kikbeek[^bureauonderzoek-168]. Ook in Oost- en West-Vlaanderen werd de Usselobodem al aangetroffen.
[^bureauonderzoek-157]: De Beenhouwer *et al.* 2014.
[^bureauonderzoek-158]: Derese *et al.* 2012.
[^bureauonderzoek-159]: Beerten *et al.* 2014.
[^bureauonderzoek-160]: Derese *et al.* 2009.
[^bureauonderzoek-161]: De Bie *et al.* 2009.
[^bureauonderzoek-162]: Verheyleweghen 1956.
[^bureauonderzoek-163]: Vanmontfort *et al.* 2010b.
[^bureauonderzoek-164]: Vanmontfort *et al.* 2010a.
[^bureauonderzoek-165]: De Bie *et al.* 2009.
[^bureauonderzoek-166]: Van Gils & Geerts 2013.
[^bureauonderzoek-167]: Vanmontfort *et al.* 2010a.
[^bureauonderzoek-168]: Paulissen & Munaut 1969.
De Opgrimbiebodem werd tot op heden enkel beschreven te Opgrimbie-Kikbeek[^bureauonderzoek-169] en heeft hier het voorkomen van een lichtgrijze, gebleekte horizont (@fig-2-55). Ook deze bodem liep in de aanpalende depressie door in een veenlaag. Deze bodem kan alleen bewaard zijn waar er tussen de Bølling (of vroege Allerød) en (late) Allerød sediment werd afgezet, wat ongetwijfeld alleen lokaal gebeurde.
[^bureauonderzoek-169]: Paulissen & Munaut 1969.
Op de dekzandrug Maldegem-Stekene manifesteert de laatglaciale bodem zich doorgaans als een dun (licht) organisch bandje. Deze bodem komt op deze dekzandrug erg vaak voor. Het is daarom aanbevolen om de eventuele aanwezigheid ervan steeds te toetsen met een landschappelijk bodemonderzoek.
Recent kwam bij werken in de voormalige Sint-Jozefkerk van Battel (Mechelen) eveneens een paleobodem te voorschijn. Deze had een 'podzol-achtig' voorkomen, en bevond zich onder ca. 2 m dek- of duinzanden waarin cryoturbate verschijnselen (vorst- of ijswiggen) voorkwamen (@fig-2-56). OSL dateringen bevestigen dat de bodem eveneens in de Allerød moet gesitueerd worden, en de afzettingen van de bovenliggende zanden dateren uit de Jonge Dryas periode[^bureauonderzoek-170]. Hoewel er geen steentijd artefacten werden aangetroffen toont deze vondst het potentieel voor de aanwezigheid van dergelijke paleoniveaus en geassocieerde archeologische sites in dek- en duinzanden, zowel in deze regio als quasi overal in het dekzandgebied.
[^bureauonderzoek-170]: Meylemans *et al.* archeologierapport in voorbereiding.
Andere voorbeelden van paleobodems geassocieerd met steentijd artefactensites werden te Nijlen-Varenheuvel[^bureauonderzoek-171] (@fig-2-57) en Wichelen-Bergenmeersen aangetroffen. Op deze laatste locatie had de paleobodem het uitzicht van een 'opgeloste' oude A-horizont (@fig-2-58)[^bureauonderzoek-172].
[^bureauonderzoek-171]: Van Peer *et al.* 2007.
[^bureauonderzoek-172]: Meylemans *et al.* 2021.
::: {#fig-2-49}
![](./figuren/image66.jpeg)
![](./figuren/image67.jpeg)
![](./figuren/image68.jpeg)
Variatie in het voorkomen van de Usselobodem op composietfoto's van profielen te Lommel-Maatheide: A: Typische Usselobodem met witte uitlogingshorizont, met relatief veel vlekken houtskoolstof en -partikels in de top. De bodem dagzoomt links op de foto. De top van het bodemprofiel is getrunceerd door recente verstoring, waardoor de holocene podzolbodem is verdwenen. B: Enkele tientallen meters verderop daalt het laatglaciaal oppervlak geleidelijk naar een ven. De uitlogingshorizont is hier iets donkerder en het houtskoolrijk niveau dunner maar denser, bijna als een laag op de uitlogingshorizont. C: Nog enkele tientallen meters verder, en opnieuw lager in de laatglaciale topografie, is de uitlogingshorizont merkbaar dunner en vager. Er is nog maar weinig houtskool aanwezig (de dunne zwarte banden werden gevormd door humusaanreiking bij de vorming van de holocene podzolvorming, waarvan de B-horizont rechtsboven nog bewaard is.
:::